1) (1938) (spot.) iemand wiens oren wijd van z’n hoofd staan.
• ‘Ik ben geen meester, ik ben menéér, leelijke vleermuis!’ - Mijn groote ooren stonden inderdaad wijd-uit van mijn hoofd -. (Aegidius W. Timmerman: Tim's herinneringen. 1938)
2) (1805) (sch.) prostituée.
• Ten derde of zy na uw gis:
Een Nachtuil of een Vliermuis is?
Dat is een Rinkelrooister,
Of ook met Vryers veel verkeerd?
Of honing om de mond braaf smeerd?
Dat is een Flikkeflooister. (S. en W. Koene: De zingende en spelende dienstmaagd. ca. 1805)
3) (2021) (Vlaanderen, stud.) zie citaat.
• Vleermuis: De gestrafte hangt ondersteboven aan de schouders van een stevig persoon en moet zo zijn glas leegdrinken. (Studenten-ABC in het Belang van Limburg, 27/11/2021)