Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-08-2022

uitkomen

betekenis & definitie

1) (1988) (homo- en lesbotaal) voor z’n (seksuele) geaardheid uitkomen; zijn homoseksuele voorkeur niet langer verzwijgen. Vgl. uit de kast* komen. Een vertaling van de Engelse uitdrukking ‘to come out of the closet’.

• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• Iemand behoort tot een gewaardeerde minderheid, hij is rijk of beroemd, of beide. Maar hij behoort ook tot een door sommigen geminachte minderheidsgroep, hij is homoseksueel of alcoholicus, of beide. Er komt nu een zekere drang op bij zo iemand om ‘uit te komen’. Vroeger zei je: ‘er voor uit komen’, maar daar zit de erkenning aan vast dat het iets waarvoor je uitkomt, schaamtevol is. (NRC Handelsblad, 06/07/1990)
• Misschien scheert ze d’r haar wel af en zet ze een pruik op. Een vrouw die ‘uitkomt’ heeft geen persoonlijkheid. (Lisette Lewin: Een hart van prikkeldraad. 1992)
• Bekende en onbekende homo’s en lesbo’s over hun ‘uitkomen’ - hoe ging dat, wat deed je met je homoseksualiteit toen en hoe is het nu-.... (HP/ De Tijd, 10/06/1994)

2) (19e eeuw) (Ned.-Indië) uit Nederland naar het voormalige Ned.-Indië komen.

• Indische woorden: Uitkomen (van Holland naar Indië). Een oudgast. Piekeren. Een negerij. Soebatten (vleiend vragen). Zich lekker maken (door z’n Europese kleren te verwisselen voor z’n Indische huiskleren). Brani. Wat ’n soesah. (J.M. Ackett: Stijlstudie en stijloefening. 1944)