Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-08-2023

taddik, toddik

betekenis & definitie

(19e eeuw) (Barg.) Amsterdams voor vuil, smerig persoon; in het bijzonder: vuil slonzig wijf; onverzorgde vrouw die niet graag schoonmaakt. Afgeleid van tadde of todde (vod, lor, lap). Een 'toddensauger' was een Bargoens woord voor een lompenkoopman. Het WNT citeert G. Karsten (Het Dialect van Drechterland. 2 dln. Purmerend. 1934). Minder frequent is 'taddek'. Het woord werd ook teruggevonden in een volksroman uit 1955 (G.P. Smis: Het nieuwe Spionnetje: Onder de schaduw van de Westertoren: Roman uit de Jordaan). Een variant is: taddebak*.

• Salope, fr. ( sal-lop), vuil, morsig; (als z.n.) vuilik, taddik, smeerpoes. (Servaas de Bruin: Algemeen woordenboek of Nederlandsche tolk voor vreemde woorden en uitdrukkingen. 1865)
• Aangemoedigd om hetzelfde oorlogspad te blijven betreden vervolgt Mie met stemverheffing meer rechtstreeks tot haar tegenpartij „Bij mijn kunnen de lui kijken, toddik, schoppevuiltje; helder as een brandje hoor, kom jjj nou ereis op en pak ook eens uit!"… (Soerabaijasch handelsblad, 16/10/1899)
• Schei uit, lamme toddik! (Groot Nederland. Jaargang 2. 1904)
• Pietje {nijdig). Schei uit, toddik! (Herm. Heijermans: Tooneel-studies. 1905)
• In de huishouding tijdens de afwezigheid van het drietal werd Levi vervangen door een oud en zeer vies uitziend vrouwtje, dat daarvoor dertig centen per week ontving en in de kost was, d. w. z. zij kreeg drie dikke boterhammen met stroop welke Rosie eiken morgen voor haar vertrek gereed maakte even als voor hare kinderen, terwijl het vrouwtje werd opgedragen voor het schoolgaan der kinderen te zorgen en den pot met rijst te koken waarvan dan ook zij haar deel mocht nemen. Deze vrouw werd door onze familie betiteld met den bijnaam „Toddik”… (L. Hamme: Wolven in menschengedaante. Roman uit het woekeraarsleven. 1910)
• Ze is vannacht weer wezen dansen op den Zeedijk, die taddik, en moet nu natuurlijk wéér uitslapen. (L.H. P.: Strafschuldigen? (één uit velen). 1920)
• Een ander maal werd hij 's avonds laat uitgejouwd voor toddik en hondenmepper, door een sigarenmaker die 's nachts niet maffen kon van het dolhuis-lawaai en het geblaf rondom ... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Dâ merakel kijkt nooit-nie na d'r toddikke om,... schimpte een ontstelde moeder nog achterna. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Nou, ja, die zuster, die ken ik; dat is niks gedaan, mevrouw. Dat is een toddik, alles voor de opschik: een hoed met pluimen en gaten in der kousen. (Tine Brinkgreve-Wicherink: Lies en Loek’s bakvischtijd. 1924)
• 'Ongten taddik' is: viezerd; vuillik; evenals 'ongten hongd'. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 02/06/1929: Taal-antiquiteiten en -rariteiten van Oost-Flakkee)
• Hij scheen even verrast te zijn geweest als zij en een hele tijd hadden zij elkander recht aangekeken. Het had haar zo van streek gebracht, dat zij alleen maar zijn gezicht gezien had en er niet toe gekomen was de dame die naast hem zat te bekijken. Het kon even goed een ander als die toddik van een gravin zijn geweest… (Maurits Dekker: Het andere. 1957)
• Terwijl ik de treeplank afstapte, zei de conducteur met komiekerige bezorgdheid: Pas op het afstapje, hoor! De dikke tadikken op het balkon gierden het uit. (Sjoerd De Vries in Vandaag. 1961)
• Nou, daar stond ze dan, in haar doorgezwete T-shirt, onder de witkalk, haar knoet op haar test, een afgeknipte broek aan, bantoe-billen en de boezem van een koe. Leuk, als je daar een hele persoonlijkheid omheen fantaseerde; in werkelijkheid niet om aan te zien, een dikke, vieze toddik. (Jan de Hartog: Het koninkrijk van de vrede. 1972-1975)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• Dat hij met zo’n smerige toddik in bed ligt te kroelen! (Remco Campert: De Herm en Miepje Kurk Story. 1983)
• Toddik, znw. de. Viespeuk, smerig wijf. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Redelijk gesproken kan een man niet verliefd worden op een machine. Zeker niet op een lelijke, gedrongen toddik met een stierenek. (Jan De Hartog: De Commodore. 1987)
• Taddek, zeer vuile vrouw. (T. van Veen: Taal en Leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• ... aangewitte toddik dat je d'r bent... (René Stoute: Het grimmig genieten. 1991)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Er hoeft maar een reclametje gemaakt te worden voor een nu nog nieuwer revolutionair schoonmaakmiddel of Zu staat kwijlend bij de Blokker. En dan te weten dat zij de toddik van de familie is! (weblog Webgemms, 01/11/2004)
• Ik zou die toddik nog met geen tang willen aanpakke. (Jan Luitzen: Wie roept de jan-lik-mijn-bord-af even? Plat-Mokumse spreuken, woorden en verhalen. 2007) p. 16
• (Hans Heestermans: Leidens mooiste woord. 2007)
• (Hans Heestermans: Leids Woordenboek. 2007)