taddik, toddik
(19e eeuw) (Barg.) Amsterdams voor vuil, smerig persoon; in het bijzonder: vuil slonzig wijf; onverzorgde vrouw die niet graag schoonmaakt. Afgeleid van tadde of todde (vod, lor, lap). Een 'toddensauger' was een Bargoens woord voor een lompenkoopman. Het WNT citeert G. Karsten (Het Dialect van Drechterland. 2 dln. Purmerend. 1934). Minder frequent...