Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-07-2023

tabernakel

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) lichaam. 'Iemand op z'n tabernakel geven': hem of haar een pak slaag geven. Zie ook tabberd*; haar tabernakel staat open.

• Pas maar op je eigen tabernakel, mijn brave! (Justus van Maurik: Indrukken van een 'Tòtòk'. Indische typen en schetsen. 1897)
• Tabernakel. In uitdrukkingen als hij heeft veel met zijn eigen tabernakel op (= hij houdt van zich op te schikken); iemand op zijn tabernakel komen of spelen (= afstraffen); mijn aardsche tabernakel wordt verbroken (liever, afgebroken) (= ik word zwakker; mijne lichaamskracht gaat achteruit); zijn aardschen tabernakel goeddoen (= zich te goed doen aan eten en drinken); beduidt dit woord menschelijk lichaam, als woonstede der ziel; en is aan den Bijbel ontleend; vgl. 2 Kor. V:1; 2 Petr. I:13, 14. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Je kent toch dat verhaal wel van den vice-admiraal Witte de With, die een boerenjongen was, en hoe hij op elfjarigen leeftijd hier vijf kwartier van de stad zich in Nieuwenhoorn liet doopen, en toen links en rechts die Brielsche poortlikkers op d'r tabernakel sloeg? (Joh. H. Been: Paddeltje, de scheepsjongen van Michiel de Ruijter. 1908)
• Je zou zeggen, hoe is 't mogelijk, ze leven als hond en kat, ze spelen mekaar voortdurend op d'r tabernakel - en toch blijven ze samen, die moffenmuzikant en dat dikke ouwe wijf! (Justus van Maurik: Op reis en thuis. 1912)
• Manke Nelis trok alvast z'n jasje uit
Met de kolenschop gewapend stond de bruid
Na die schreeuwde: Mit je pote van me kerel, ouwe tang
Of ik trap je mit je tabernakel so door het behang. (Eduard Kapper: De zilveren bruiloft van Manke Nelis. ca. 1922)
• Had je die stuurman: „zal de ouwe jóu op je tabernakel komme, jou ezel..." (M.J. Brusse: De lotgevallen van d’n Ouweheer Dorus. 1926)
• Affijn, ge mot dan moar flienk tegen 'em vechten, or. Aanders zulde thuis veel op je tabbernoakel krijgen! (A.M. de Jong: Merijntje Gijzen's jeugd. 1927)
• Tabbernoakel = I°. tabernakel, de veldhut der oude Joden; 2°. de tent voor de Joodse Bondskist. 3°. lichaam. Ain wat op zien tabbernoakel geevm. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• ‘Denk erom,’ zei Rentenstein, toen zij de tocht zou aanvangen, ‘als je niet maakt dat ik tenminste uit de klauwen van de justitie blijf, dan begin ik van boven, en breek een voor een al de ribben van je magere tabernakel.’ (F. Bordewijk: Karakter. 1938)
• ... wie mijn uit me davits wurremt, mag niet moppere as-ie de volle pittigheid van me tabernakel over z'n toermentasie krijgt! `Hou je sjakes, vader', ried hij ... (F.R. Eckmar, pseud. van Jan de Hartog: De maagd en de moordenaar. 1938)
• Hij trekt de dekens over de rug, tot in zijn hals, gaat liggen, - bliksem, wat is ze koud!, - legt het boek boven haar hoofd op het kussen en paft de pijp nog eens aan. Die brandt lekker; nou maar geduldig zijn, oppassen dat je haar borst niet indrukt met je zware tabernakel, en een potje lezen. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• tabernakel, fig.: lichaam waarin de ziel huist; altaarkastje, waarin het allerheiligste bewaard wordt. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• Tabernakel: lichaam. (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Taebernaekel, tabernakel, hier in het bijzonder bedoeld als aanduiding van iemands falie. As-tie strakkies komt-tan krêgt-'ie vam-me op-se taebernaekel: wanneer hij straks komt dan krijgt hij van mij op z'n falie. (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• Ik vind het best dat de bazen op hun tabernakel krijgen, maar laat jongeren dat maar doen. (Willem van Toorn: Stoom. 2005)
• In mijn aards tabernakel, zo nietig en zo lelijk, staken de pijnen van hunker en belemmering wreder de kop op. (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)
• Met haar hele tabernakel hing ze over de balie en greep vertwijfeld naar haar voorhoofd. (Gerard Mak: Toffe peren, rotte appels. 2018)