Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-06-2021

strooplikker

betekenis & definitie

(19e eeuw) (min.) vleier. Het werkwoord strooplikken is een samenvoeging van ‘stroopsmeren’ en ‘gatlikken’. Syn.: aarslikker*; bazenpoeper*; falievouwer*; flikflooier*; gatkruiper*; gatlikker*; glijer*; kontkruiper*; kontlikker*; kraaienlikker*; kwijlebabbel*; kwijlebal*; kwijler*; reetkruiper*; reetlikker*; slijmjurk*; smeichelaar*; zoollikker*.

• Mannen, broeders! wacht u voor dien strooplikker, dien aanbrenger, maar het spreekwoord zegt niet te vergeefs: wie een kuil voor een ander graaft valt er doorgaans zelf in, wie weet hoe spoedig, maar al heeft zoo'n strooplikker nog zooveel gedaan, daar wordt niets van gezegd, ja hij wordt zelfs nog geprezen. (Recht voor allen, 27/11/1886)
• En de strooplikkers, die zijn tegen de vijftig vet, ongemakkelijk dik.
Maar zij blijven mager van het denken en een van hen ben ik!
(Armand: Eén van hen ben ik. 1970)
• Noemde een leraar je bij de voornaam, dan was dat iets bijzonders. Hoorden andere jongens het ook, dan heette je al gauw een strooplikker. Of een kraaienlikker. Want ook dáárvoor had elke kostschool weer een ander woord... (Jos Perry: Jongens op kostschool. 1991)
• Haar rancunes niet de baas, zwelgend in verbittering, in ruzie met de hele wereld op een paar onbeduidende strooplikkers na. (Jeroen Brouwers: Stoffer en blik. 2004)