Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 07-09-2022

snuit

betekenis & definitie

(1477) (Mnl. snuyt) (inf.) neus, mond, gezicht. Bij Vondel (1630): "Al speelt de droes de paep in 't swart, Sijn snuyt verraet hem, of sijn start." Zie ook: snuitwerk*.

• Wil je nou 'n oogenblikje je snuit houen? (Herman Heijermans, Droomkoninkje. 1924)
• ‘Hou je snuit,’ zei Reep, die eigenlijk niet goed tegen zijn verlies kon. (Cissy van Marxveldt: Een zomerzotheid. 1927)
• Dan zou ik aan boord van 'n schuit gaan en de baas 'n tik op z'n snuit geven. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• Hou je snuit nu! (Anne de Vries: Reis door de nacht. 1951)
• (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• De zeldzame keren dat ik hem mocht zien lachen deed hij dat als een kwezel of een overweldiger van knapen en alleen op die momenten leek zijn snuit enigszins acceptabel. (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)