Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-09-2021

rooie

betekenis & definitie

1) (1970) (Barg.) verkorting van rooie* rug of duizend gulden.

• Als je van zestig „rooien" terugvalt op vijftien „rooien" per jaar, dan ben je voor je eigen idee straatarm. (Het Parool, 07/03/1970)
• Waar zijn die vijftig rooien? Zie jij vijftig rooien, Beus? (Janwillem van de Wetering: Het lijk in de Haarlemmerhouttuinen. 1979)
• Tegen enen heb ik drie rooien. (Arie Visser: Het vangen van de draak. 1983)
• Je tien rooien zitten weer in je zak. (Jan Willem Van De Wetering: De kat van brigadier De Gier. 1983)
• Van Dam (bijnaam Bal): 'Bal, zei Cor tegen mij tijdens de paardenrace, ik ga dat paard voor jou kopen. Sodemieter op Cor, wat moet ik nou met een paard. Cor weer: niet zeiken Bal, jij krijgt dat paard van mij. En wat denk je? Na afloop van de race trekt Cor vijf rooien en zit ik met dat paard. (de Volkskrant, 01/02/2003)
• Weet jij wel hoeveel rooien wij voor die reparasie hebben moeten neerleggen? (Christel Jansen: De woonschool. 2012)

2) (19e eeuw) (scheldw.) socialist of communist.

• 'k Zal je één ding zeggen, Knier - liever neem 'k 'm niet - ontevrejen rakkers zijn 'r tegenwoordig genoeg - Wat van de Marine komt - dat is - verdomd 't is wáar - dat is róod op de graat - rooien blief ik niet. Gelijk? (Herman Heijermans: Op hoop van zegen. 1900)
• Alle roojen zijn valsch!.. (Herman Heijermans: Trinette. 1904)
• Maar hij hield van Oranje. Toch meer nog uit venijnigen wrevel en woede tegen de fieltige, goddelooze ‘rooien’, dan uit diep-bewuste genegenheid voor het vorstenhuis. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Als de rooien wat zouden willen beginnen, zouden we van hieruit fijn op ze kunnen schieten, zegt een soldaat van de militaire politie, die het paleis bewaakt. (Maurits Dekker: Amsterdam. 1931)
• Dan mag ik gelijk met de putjesschepper gaan stemmen. Enfin, dat komt er nooit door, - zo gek krijgen de rooien ons hier nog niet. (Marianne Philips: Henri van de overkant. 1936)
• Ben jij er een van de rooie, Dries? (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• De rooien, dat was het tuig dat God noch gebed kende en er op uit was, uit louter duivelsche lust, de kerken in paardenstallen te veranderen, zooals ook die andere heiden, Napoleon, dat gedaan had, die zelfs zoo ver ging, dat hij den paus in het kot stak. (Jef Last en Harry Wilde: Kruisgang der jeugd. 1939)
• En nou naar buiten, rooie. (Jan Mens: De Gouden Reael. 1940)
• ‘Hou die wagen van de rooien in de gaten,’ zegt een inspecteur tot Jan te Slaa en zijn collega's. (Maurits Dekker: De laars op de nek. Roman 1939-1944. Gepubl. 1945)
• Daar hoor ik niet, zo’n rooie als ik. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• Als de rooien staken is het ontucht!.... Ik staak elke Maandag en Dinsdag, maar ik bedoel het niet kwaad en doe er geen mens scha mee.... (Willem van Iependaal: Gegist bestek. 1947)
• Als bevrijders waren ze naar de hoofdstad getrokken, strijders tegen 'rooien' en 'socialen', die bezig waren Amsterdam in vuur en vlam te zetten. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• De socialen waren opstandig tegen Gods wil en Piet en zij waren opstandig tegen de ouderen. Dat kwam ervan, omdat de rojen goddeloos waren en onzedelijk. (Elisabeth Keesing: De blinde spinners. 1962)
• Oom Schilt, zoals wij hem noemden, was een ‘rooie’, een ‘sociale’; keer op keer sprong hij, de zomerwind in zijn haar en een hoofd vol idealen, op een kar en sprak de menigte toe. (Willem Brakman: Water als water. 1965)
• De rooien, Frans, hebben het bij het rechte eind; zij hebben op een goed paard gewed bo-vendien, het paard van de historische onvermijdelijkheid... (Theun De Vries: W.A.-man. 1967)
• Bij de KVP (....) knorde een groot deel van de achterban tegen het door de knieën gaan voor de 'rooien'. (Gedogen, schreef hij gaat van au. De brieven van kabinetsformateur mr. J.A.W. Burger in het stramien der gebeurtenissen geplaatst door Gerda Brautigam. 1973)
• Mijne heren, ruikt, ziet en overtuigt u, Der Franz heeft de overwinningstoorts alreeds ont-stoken, weg met de rooien...! (Louis Ferron: De keisnijder van Fichtenwald. 1976)
• Of de postbode kwam naast Edward zitten en sprak over de corruptie in de administratie. 'Allemaal de schuld van de roden.' (Hugo Claus: De koele minnaar. 1981)
• Nationaal-socialisten ‘rooien’ noemen, dat zou zelfs Strauss niet durven. (Piet Grijs en anderen: …. Honderd. Ik kom! 1982)
• Als de rooien de macht krijgen, wordt ons land ook communistisch. (Ton van Reen: Roomse meisjes. 1990)
• Voor mij hield die durf in dat we vanaf een zekere dag openlijk en zichtbaar voor iedereen Het Vrije Volk bezorgd kregen en daardoor allengs “rooien” werden genoemd. (Gerrit Krol: De oudste jongen. 1998)
• Rooie: Een ‘socialist’, een lid van de róien bond, werd in de taal van Kempenland ne róie genoemd en in het meervoud spraak men van die róói. TvK 283. Rôoje: Socialist. Op den Atteljee wèèrekte veul rôoje: in de werkplaats van de spoorwegen werkten veel leden van de socialistische vakbond. G 312. Rooie: roodharige. SvA 130. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

3) (1922) (zeem. en spoorw.) stoomketel.

• Naar de rooje toe,... verklaarde Jan Manus, beteekende naar de roode streep op den stoomketel. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)