Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-08-2023

pineut

betekenis & definitie

1) (1936) in de uitdrukking 'de pi(e)neut zijn': de dupe, de klos zijn. De herkomst is onbekend, maar Robert-Henk Zuidinga (1990) suggereert dat het woord misschien is terug te voeren tot Frans ‘la pine’, dat weliswaar van het vrouwelijk geslacht is, doch met een benaming voor het mannelijk geslacht vertaald dient te worden, namelijk met pik. Volgens de auteur komt het voor in de uitdrukking ‘rentrer la pine sous le bras’, letterlijk: terugkeren met de pik onder de arm, dat vrij vertaald kan worden als `met hangende klootjes thuiskomen'. Kolsteren (Vreemde Woorden, in de bewerking door Ewoud Sanders uit 1994) denkt evenwel aan een afleiding uit het Maleis. Ook Endt en Frerichs (Bargoens Wdb.), die de spelling 'pieneut' hanteren, denken aan deze mogelijkheid, maar om welk Maleis woord het dan precies gaat, wordt nergens expliciet vermeld. Een speurtocht in Maleisische en Indonesische woordenboeken levert niets op. Endt en Frerichs twijfelen nog aan Engels peanut, maar misschien is dit idee zo gek nog niet. Merk echter op dat pineut aanvankelijk (volgens sommigen uit het Zaans) penalty betekende. Zie betekenis 2 hierna. En een 'pieneutje' was rond 1955 ook Amsterdams voor een sigaretje (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002). 'De pineut zijn' zou dan een allusie kunnen zijn op de gelijkaardige uitdrukking 'de sigaar zijn'. (De vraag is dus: komt pineut uit de soldaten- of studententaal of gewoon uit het Zaans? Syn.: de klos* zijn; de lul* zijn; de pisang*zijn; de sigaar* zijn; de sik* zijn; de sjaak* zijn; gesjochten* zijn.

• Ja jó, daar kwam daar plotseling domweg zoo’n gore rotbliksem, zoo een die d’r geen donder van snapt en Rang! Boem! Goed zoo, Hendrik! en meteen was het prijs ook, dood, hardstikke de pineut! (Utrechtsche studenten almanak voor 1936)
• En dat Engeland de pieneut (lees: de pisang) moet zijn dat moest beleefdheidshalve worden verzwegen. (Volk en Vaderland, 23/02/1945)
• De eerste stempels begonnen onze paspoorten te versieren en toen kwam de douane binnen met een scherp oog voor onze bagage. Onze voorzitter, die zich een prachtige nieuwe en grote koffer aangemeten had, werd de pineut en moest de inhoud netjes laten onderzoeken, wat met de nodige hilariteit gebeurde. (De Excelsiorkroniek, 1948/06)
• De agent arresteerde de man, van bloed nat als een dweil- Je bent de klos en de pieneut en voor de bijl!! (het Nieuwblad voor Sumatra, 24/02/1949)
• Daar ware we haast de pineut geweest ... (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• „Dat is donderen", zei Knoest. „Inderdaad — een donderend geluid" gaf mijnheer Plok toe — „als ik me niet bedrieg, het geluid van een waterval — nu zijn we toch nog de zak." „De banaan, bedoelt u", zei Knoest. „De pineut", kreunde mijnheer Plok. (Limburgsch Dagblad, 04/08/1951)
• Wij zijn de pineut. (Willem Frederik Hermans: Ik heb altijd gelijk. 1951)
• 'Maar als hij ons aangeeft', had ze geroepen. 'Dan is hijzelf de pieneut', zei Eddy, 'hij heeft de valse lijsten opgemaakt.' (Harriët Freezer: Elisabeth en de moraal. 1951)
• We voelden ons er thuis en daarbuiten zijn we toch maar de pineut.’ ‘De wat?’ vroeg tante Pollewop. ‘De pineut,’ herhaalde Ottocar beleefd. Tante Pollewop, altijd erop uit haar algemene ontwikkeling te vermeerderen, zocht dit in een woordenboekje op en vond: ‘de sigaar. Zie de pineut.’ Hierna zocht zij ‘de pineut’ op en vond: ‘de pineut. Zie de sigaar.’ (Godfried Bomans: De onsterfelijke Pa Pinkelman. 1953)
• Wanneer er een politieagent op ons af komt, zijn we de pieneut. (Amigoe di Curacao: weekblad voor de Curacaosche eilanden, 14/06/1954)
• Lummel, nu ben je zelf de pieneut. (Amigoe di Curacao: weekblad voor de Curacaosche eilanden, 02/10/1954)
• pineut, (Barg.) heerschap; ook: dupe (de pineut zijn). (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• ‘We zijn weer de pieneut,’ klaagt seiner Kees als de order voorgelezen wordt. (K. Norel: Bij de Marine. 1956)
• Ja maar, dan waren ze de pineut geweest... (Ton Schilling: Spoor, onze generaal, door zijn vrienden en soldaten. 1958)
• Wie nu nog boven mikojan is, is morgen de pineut. (Leeuwarder Courant, 19/01/1959)
• Wie dus zijn oude bewijs heeft weggegooid is de pieneut en wie zijn nieuwe al heeft kan er zondag nog niet mee uit de voeten. (Leeuwarder Courant, 22/05/1959)
• (G.J.M. Wentholt: De pineut?: handleiding voor jongemannen, die de militaire dienst tegemoet...... 1960)
• ... we zijn de pineut... (Willem Brakman: De weg naar huis. 1962)
• Een knul die zijn wijsheid uit boeken moet halen is een trieste pineut, zei Va. (Piet van Aken: De onschuldige barbaren. 1964)
• Ik ben meegegaan om de pineut, zoals men hem noemde, te begraven en het was een eersteklas begrafenis, met overigens weinig belangstelling, buiten de plichtmatige, van een paar rijke familieleden om. De kranten hebben zijn overlijden nauwelijks vermeld, omdat dit ongelukkigerwijze viel in het seizoen waarin de kunstredacteuren met vacantie gaan en, als het gekund had, zou hij gezegd hebben: ‘Zie je wel, ik ben weer eens de pineut!’ Zijn hele leven lang was hij de pineut geweest. (Ab Visser: Leven van de pen. 1965)
• Hij vindt het wel mooi uitgekiend, dat hij met de kerst de pieneut is want zijn meisje is verpleegster en die heeft dan ook dienst. (Leeuwarder Courant, 23/12/1967)
• Jammer genoeg was ik de pineut en moest ik helemaal beneden staan. (J.M.A. Biesheuvel: Het nut van de wereld. 1975)
• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië. 1980)
• Wat jammer dat Charlie Chaplin de eeuwige schlemiel is. Nu lijkt het net alsof mensen met moeilijke voeten altijd de pineut zijn. (Henk Spaan: Kermis op de dam, 1983)
• Aan de andere kant was-ie toch de pineut als ze thuiskwamen. (Rijk de Gooijer en Eelke de Jong: The best of Koos Tak, 1988)
• Als ze je pakken, ben je hartstikke de pineut, tóch? (Boudewijn Büch: De rekening, 1989)
• Een vrouw vertrouwt altijd op een man. Okay, hij was die man. Hah! de pineut bedoel je! (Vincent Mahieu: Schat, schot, schat. 1990)
• (Sjef Hoogendoorn, Onze Goolse Diksjeneer, Verdwijnwoordenboek van een Brabants dialect (concept), Goirle, 2009)
• Zo is het nu eenmaal in ons fantastische stadje: met de auto ben je hier vet de pineut. (Peter Drehmanns: De schrijver en zijn meisjes. 2011)
• Pineut: Slachtoffer, de dupe. Pineut: slang, heerschap, iemand. Pineut 1949 eerste vermelding. Ik zèè altij de pineut. Ze dèènke dè’k zot zèè. Naa laot ik ut ze zelf èùtzuuke. OGD 68. (Caspar van de Ven: De Brabantse Spot- en scheldnamen. 2013)

2) (1937) (voetb.) penalty. Uit het Zaans? Syn.: pennel*.

• Het zou eerst na de rust zijn, dat Klaas Bijl den verdienden gelijkmaker in het net knalde. Weer namen de WFC-ers onverwacht de leiding, toen Gerard zijn eenige fout van den strijd maakte, maar we maakten weer gelijk, al was ’t dan via een „pineut” (dat is het Zaanische woord voor penalty, vernamen we). (Het groentje; sportblad voor Noord-Holland, 17/06/1937)
• (Rob Siekmann: Voetbalwoordenboek. 1978)
• Het lijkt wel of je straks ook nog gaat janken. 't Was een aardige pineut maar we moeten niet overdrijven, hè? (Nieuwe Revu, 04/09/1996)
• Dat was in 1976 in Belgrado, een uur na de sensationele penalty van de Tsjech Panenka in de legendarische finale van het Europees kampioenschap voor landenteams. ... 'Was een aardige pineut maar we moeten niet overdrijven hè?’ (Raf Willems, François Collin, Hugo Borst: Jan Mulder. 2012)

3) (1989) (sch.) mannelijk lid.

• Zijn arme pieneut zat pijnlijk bekneld onder de lederen schaamlap. (Heere Heeresma: Eén robuuste buste. 1989)
• Als je met je linkerhand je ballen kneedde en met je rechter je pineut onder handen nam, ja, onder handen, kijk zie je, daar lag ik soms over te piekeren. (Eriek Verpale: Gitta. 1997)

4) (1946) (inf.) persoon, heerschap: 'een erg belangrijke pineut". Vermeld in het WNT met de opmerking: 'Gehoord te Den Haag'.

• Der is altijd wel een of andere pineut die zijn systeem afkeurt en den andere beter vindt. Voor een keuring is het trouwens Onmogelijk alle controlepunten van een wagen in een redelijke tijdspanne te controleren. (www.9lives.be, 03/08/2006)

5) (1955) (verkleinvorm) (Barg.) sigaretje.

• (G.P. Smis: Het nieuwe Spionnetje: Onder de schaduw van de Westertoren: roman uit de Jordaan. 1955)
• Pieneutje, sigaretje. (Jan Berns & Jolanda van den Braak: Amsterdams. Taal in stad en land. 2002) p. 96