Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-02-2021

pees

betekenis & definitie

1) (1950) (Vlaanderen, Barg.) geld(stukken).

• Pees. Aan het Bargoens van St.-Niklaas ontleend, naar het Frans: pièces, of naar de Parijse dieventaal: “du pèse”. (Oostvlaamsche Zanten. Mededelingen van de bond der Oostvlaamse folkloristen, september-december 1950)

2) (1920+) (Amsterdam, Barg.) werk. Zie ook: pezen*.

• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

3) (19e eeuw) (Vlaanderen, inf.) klap, slag, oorveeg. 'Eigenlijk: slag met een bullepees. Een pees om zijn oren krijgen'. Ook in de betekenis van 'slagen': 'hij zal pees krijgen'.

• (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• Dan was mijnheer Firlefijn woedend, en hij had den onverlaat met het ezelsgebalk wel een pees om de ooren kunnen geven. (De Gids. 1929)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)