Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-12-2020

Mokums

betekenis & definitie

(1949) (inf.) Amsterdams.

• Typisch Mokums waren echter de Pierementen, de grote op geperforeerde boeken spelende, pneumatische straatorgels. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949)
• En waarom laat Jant Nienhuis haar personen ditmaal niet in hun eigen dialect spreken? Beheerst ze het ‘overdiepsters’ niet voldoende? De Groningers, die keurig Nederlands spreken, steken nu af tegen de Amsterdammers, die zich wel op z'n Mokums mogen uitdrukken. (tijdschrift Ontmoeting. Jaargang 5. 1950-1951)
• Toen las ik het treiterig moeizaam voor, met zwaar mokums accent. (Jan Wolkers: Brandende liefde. 1981)
• Tegen middernacht lieten ze zich via de Walletjes, Mokums grootste toeristische attractie, terug naar huis loodsen. (Ben Borgart: Fontana. 1988)
• Ze sprak haar aan in onvervalst Mokums. (Lisette Lewin: Voor bijna alles bang geweest. 1989)