Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-07-2022

oekeloen, okkeloen

betekenis & definitie

(19e eeuw) (scheldw.) domkop, sufferd. Vermeld door Endt (Bargoens Woordenboek). Heestermans (Luilebol) geeft ‘etymologie onbekend’. Het WNT acht een relatie met de Friese mansnaam Oene, ‘gezien de overheersend „Hollandse” bewijsplaatsen, niet waarschijnlijk’. De taalkundige Adriaan Beets (zoon van Nicolaas, de auteur) heeft tussen 1890 en 1930 een aantal Leidse woorden verzameld in een sigarenkistje. In deze verzameling vinden we ‘okkeloen’ terug in de betekenis van ‘grote neus’. In het Bargoens is okkeloen ook een bochel (zie E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937). Refereert het scheldwoord aan één van deze lichaamsgebreken of is het woord gewoon een rijmende uitbreiding van oen*? Op het internet vinden we dan weer uitdrukkingen zoals ‘zo scheel als een okkeloen’, wat het raadsel alleen maar groter maakt. Oekeloen of Okkeloen is ook een vaak voorkomende Nederlandse familienaam. Een bekende roman (uit 1967) van Jeroen Brouwers is 'Joris Ockeloen en het wachten'. Het scheldwoord kan dus ook tot een bepaald persoon teruggaan.

• Okkeloen. Verb. van kloen (z.a.). (A. Huizinga: Handboek voor vreemde woorden. 1953)
• En toevallig verkeer ik in de positie dat zo’n besodemieterde okkeloen als ik zijn standpunt op geen enkele wijze kracht kan geven. (Rinus Ferdinandusse: De zoon van ouwe klare. 1969)
• Vandaar de volgende dag dat gekke kijken (Oekeloen) in de poppetjes van nog veel lekkerder wijven. (C. B. Vaandrager: De Hef. 1975)
• De lezeres had gehoord dat een oen eigenlijk een gecastreerde ezel was; een boeiende mededeling die ik echter nergens bevestigd vond. Ook wees zij erop dat grappenmaker André van Duin het vaak over oenen heeft. Leuk om te weten, maar het helpt je niet veel verder op je speurtocht naar wat ik de wieg van de oen zou willen noemen. Op de weg die ik vervolgens zoekende aflegde, zocht ik tevergeefs naar richtingaanwijzers van betekenis. Wel zag ik oen vermeld in het Bargoens Woordenboek, met als omschrijving: 'denigrerende benaming voor een dom, sullig persoon' - en dat klopte wel met wat ik erover gehoord had. Ook las ik in dat boekje dat een oen ook wel een oekeloen heet, maar wat moet je met die kennis als die oekeloen niet nader omschreven wordt? Andere woordenboeken doen er het zwijgen toe, op de nieuwe tweedelige Kramers na dan, die oen (terecht) kenschetst als jeugdtaal en omschrijft als stommerd. (Trouw, 25/06/1983)
• ... zachtjes knetterende bataafse oekeloen Brouwers. (A. Moonen: Omgelegde dagen. 1984)
• Nou nou, die joris is wel een okkeloen geworden, generaaltje. (Heere Heeresma: Eén robuuste buste. 1989)
• Naast oen komt ook okkeloen of oekeloen voor, in dezelfde betekenis van ‘domoor'. Ook van dit woord weten we niet precies hoe het ontstaan is. Misschien is het als volgt te verklaren. We hebben in het Nederlands de neiging om woorden uit te breiden met een woord dat erop lijkt en dat erop rijmt. Zo werd van botsen het woord hossebossen gevormd en van hakken ‘stekelige opmerkingen maken' hakketakken. Het zou kunnen zijn dat we ook okkeloen moeten zien als een soort rijmende uitbreiding van oen. Maar het kan ook best anders zijn en dus regent het voor mij alweer een beetje. En die motregen kan uitgroeien tot een stevige plenspartij. Wat is het geval? In Leiden wordt het woord okkeloen ook gebruikt voor een ‘grote neus'. Zo'n grote fok werd ook wel een grote okkeloene neus genoemd. En, ach ja, ik moet het bekennen: ik heb geen idee hoe de betekenis grote neus te verbinden is met een ‘domkop'. Er is toch geen enkele overeenkomst tussen? Tenminste, ik zie die relatie niet. Dus het stormt nu in mijn hoofd. (Hans Heestermans in Leidsch Dagblad, 15/03/2002)
• (Hans Heestermans: Leidens mooiste woord. 2007)
• (Ludo Permentier: Woorden weten alles. 2013)