(19e eeuw) (Barg.) valsaard; oneerlijk iemand. In eerste instantie iemand die ‘nagelt’ bij het knikkeren, d.i. de knikker met de nagel van de duim voortschieten. Een voorbeeld daarvan vinden we terug in de ‘Camera Obscura’ (uit 1883) van Nicolaas Beets: „Een nagelaar is hij ...: wat kan de maatschappij goeds of edels verwachten van een nagelaar?”
• Hildebrand zij slechts Hildebrand, - hem past het hoogste, onze gedachte aan hem moet vrijblijven van onaangename herinneringen. Hiidebrand na vijftig" jaar teruggekeerd als "nagelaar" - het is niet te dulden! Daarvoor hebben wij hem te lief. (de Groene Amsterdammer, 04/12/1887)
• Nagelaar, jongen met een slecht karakter, geniepigert, - iemand die zijn nagels afbijt. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• En zeggen zelfs de mama's, niet zonder zeker verborgen genot, tegen hun zoontje: “Je lijkt wel een straatjongen," heimelijk blij, dat het zoontje geen akelig jongeheertje wordt, geen nagelaar, geen betweter, geen brave-Hendrik. (de Groene Amsterdammer, 02/12/1900)
• Maar Corry weigerde te eten.
Moeke bepeuterde haar zware bloedkralen, knoopte haar zijden halsdoekje al vaster onder het spreken en zei medelijdend:
- Soo ga je pijger nefke,... dà stopt geen nagelaar nie. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Nagelaar: valsaard. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Nagelaar: iemand die oneerlijk speelt, vooral knikkert. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• Nagelaar: stuntelaar bij het knikkeren (eigenlijk jongen die bij het werpen de knikker vastpakt tussen gebogen wijsvinger en nagel van de duim, een bewijs van onbedrevenheid). Scheldwoord uit de vorige eeuw. (het Vrije Volk, 26/06/1989)
• Nagelaar: valsaard, uithongeraar. (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)