Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-01-2021

Marie

betekenis & definitie

1) (1974) (homotaal) aanspreekvorm onder homoseksuelen. Zie ook: mie*.

• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Geïllustreerde Encyclopedie van de Sexualiteit. (Ned. vertaling van The Visual Dictionary of Sex. H.J.W. Becht-Amsterdam. 1977-1980. Woordenlijst p. 126)
• Marie, homosexueel, (vooral als aanspreek vorm). (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• ... de kreetjes als ‘Kijk Truus es’ of ‘Marie’ en ‘Zij wel’ veranderden op slag in een overdreven diep-manlijk gebrom. (Albert Mol: “Zo” zijn. 1984)
• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• Jij gaat me pijpen, Marie! (Charles Bukowski: Verhalen van alledaagse waanzin. 1989)

2) (1937) (Barg.) geld: 'Marie bij zich hebben'.

• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)