Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-12-2020

Lutjebroek

betekenis & definitie

(1960+) (soms met de toevoeging: aan de greppel) spottend voor een klein, afgelegen gehucht; onbelangrijke plaats waar niets te beleven valt. Ewoud Sanders (Van Nergenshuizen tot Absurdistan) noemt deze plaatsnaam 'de moeder van alle negorijen in Nederland'. Aan de ligging (nog geen halfuur van Amsterdam) kan deze plaats haar dubieuze reputatie niet te danken hebben. Alles heeft wellicht te maken met de klank. Het woord klinkt als een klein gehucht. Vgl. Boerenkoolstronkeradeel*, Kutkrabberveen*, Rotpokkeweer* enz. Vgl. ook het Duitse Buxtehude.

• Natuurlijk vind ik 't prachtig, maar als je voorheen op een party van Benno Premsela hebt opgetreden en je staat nu in Lutjebroek, is 't wel even wennen. (Oor, 07/02/1987)
• Lutjebroek-aan-de-Greppel: onmogelijke plaats in eigen land. (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• Of je nou uit de bush van Afrika komt of uit de slums van Lutjebroek, als iemand in een bak met water dondert, blijft 't gewoon lachen geblazen. (Wim de Bie: Morgen zal ik mijn mannetje staan, 1990)
• Iedere trien uit Lutjebroek kan een pasje kopen. (Nieuwe Revu, 10/05/1995)
• Lange tenen in literair Lutjebroek. (HP/ De Tijd, 18/03/2005)
• SHIT staat voor Statiegeld Heeft Iets Treurigs. Dat vind ik heel erg Lutjebroek en klompen. (Astrid Harrewijn: Drie vrienden, een huis (en een klusjesman). 2016)