Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-08-2023

labberlottig

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) ellendig, slecht, beroerd. Ook: slordig.

• labberlöttig, voor: ellendig, naar, wat weinig waarde heeft; ”n labberlottîge koat = eene slechte kaart. Oostfr. labbelot = luie bedelaar; MHD loter = nietig. (Weil. vDale: labberlot = straatschender, lichtmis, zwierbol.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Laberlottig, gemeen, slecht, beroerd. De Laberlotten, een troep straatschenders en bekkensnijders te Amsterdam in het laatst der 17e eeuw zeer gevreesd, zouden hun naam ontleend hebben aan zekeren La Berlotte, een barbier, die tot overste der Waalsche troepen des Konings van Spanje opklom, gesneuveld bij Brugge in 1600. Taalgeleerden zien in dit woord een verbinding van labben en een bijvorm van leuteren; de volks-etymologie, aan lam denkende spreekt ook van lammelottig. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Labberlötteg (Molema) = ellendig, naar, waardeloos, n Lablerlottege koart. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• "Je ziet er mooi uit, jou schooier", riep tante Janne. „Zoo wit als een doek en heelemaal labberlottig. Ben je op weg om een boemelaar en een vagebond te worden". (Haagsche courant, 19/08/1929)
• Niet minder dan weerzinwekkend is de lijst van Engelse woorden en uitdrukkingen die uw verslaggever optekende uit de redevoeringen op het reclame-congres gehouden. Ik wist dat het erg was, maar dat Nederlanders dermate lui, laf, labberlottig en onnadenkend hun taal ontzenuwen en bemorsen, dat had ik toch niet kunnen vermoeden. (Algemeen Handelsblad, 22/11/1961)
• Dokter Noyes maakte van zijn arm een prachtige ruggegraat en hield mijn labberlottig hoofd met zijn vrije hand stevig tegen zijn borst. (Leeuwarder Courant, 02/10/1965)