Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 02-09-2023

koekoek

betekenis & definitie

1) (17e eeuw, vero.) bedrogen echtgenoot; hoorndrager*. Wellicht ontleend aan het Frans waar 'cucuault' koekoeksvader betekent, of: de vogel die een koekoeksjong ondergeschoven krijgt. Van de koekoek weten we dat hij zijn eieren in andermans nest legt. Het verband tussen buitenechtelijke seks en de koekoek is al eeuwen oud. In de betekenis van 'bedrogen echtgenoot' komt het woord al voor bij Constantijn Huygens (17de eeuw). Kochel' of 'kochelt' zijn varianten die we tegenwoordig niet meer gebruiken. In het Frans wordt een gehuwde man die kans maakt bedrogen te worden een 'cocu en herbe' genoemd. Daar tegenover staat de effectief bedrogen man of 'le cocu en gerbe'. Het Engelse 'cuckold' voor een bedrogen echtgenoot is afgeleid van 'cuckoo' (koekoek). In de komedie 'Love's Labours Lost' van Shakespeare komt volgend refrein voor: 'The cuckoo then, on every tree mocks married men; for thus sings he, Cuckoo; Cuckoo, cuckoo: o word of fear, unpleasing to a married ear!'

• Uw voorhoofdt, koekoek, schynt geschapen tot die kroon.
De horendrager, dus bespot en uitgestreeken,
Mengt meer dan drie doezyn van duvels onder 't spreeken. (Lukas Rotgans: Boerekermis. 1708)
• ’t Is een koekkoek. Zo noemt men een hoorndrager. Ziet hier voor dat spreekwoord. Men zegt van den koekkoek, dat het wyfje haare eyeren legt in het nest van andere vogelen, op dat die haare jongen zouden uitbroeden en opqueken. Dit past wel by gelykenis op den overspeelder. Maar waarom schryft het gebruik dat bedrijf van des koekkoeks wyfje toe aan een man? Veele zouden echter niet willen hooren, dat men zeide, ’t Is een koekkoeks wyf, gelyk wel, dat is een koekkoeks doen, enz. want zy zouden vreezen, dat men hem voor den man van dat wyf zoude aanzien. En waarom heeft het gebruik dien schimpnaam toegeeigent aan den man, van de echtbreekster? Dit te onderzoeken, laat ik aan Natuurkundigen. Dit heeft het spreekwoord in de wereld gebragt: ’t Is een wys kind, dat zynen vader kend. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)

2) (17e eeuw, vero.) man die overspel begaat, die met andermans vrouw slaapt*; echtbreker. 'Dat gelt u, echte Bedd; en, Mannen, past op 't vinckslagh, Daer vlieght een Koeckoeck om.' schreef Constantijn Huygens al in de 17de eeuw.

• De woorden koekoek en horendrager zijn 't onderwerp geweest van meer dan éen artikel in dit Tijdschrift (III, bl. ... alleen overspeler of overspeler én bedrogen echtgenoot beide. (Taal en Letteren. Volume 5. 1895)
• De moeielijkheid zit hoofdzakelijk in de dubbele bet. van koekoek, dat figuurlijk zoowel overspeler als bedrogen echtgenoot kan be- teekenen. (Tijdschrift voor Nederlandse taal-en letterkunde, Volumes 33-34. 1914)

3) (17e eeuw) (scheldw.) sukkel, lummel, domoor. Het WNT citeert o.a. Roemer Visscher (Brabbeling. 1614).

• Lompe koekoek! – domoor. (Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen: Archief: Vroegere en latere mededeelingen voormalijk in betrekking tot Zeeland. 1928)

4) (2017) (Limburg, sch.) mannelijk geslachtsdeel.

• Veel Limburgse woorden voor ‘penis’ zijn metaforen, gebaseerd op een overeenkomst in de vorm: knuppel, lat, staart, fluit, frietje, trompet, geweer... Sommige varianten verwijzen naar het gebruik van de penis: pisser, plasser, zeiker, dikmaker (je kunt er een vrouw mee zwanger maken). Andere varianten verwijzen naar het grotere geheel waar het een onderdeel van is: mannetje, jongeheer, kerel, heer. Soms volstaat een persoonsnaam: jan, jantje, charel, willem. De vergelijking met een vogel is ook een mogelijkheid. In de Middeleeuwen werd de penis graag vergeleken met een nachtegaal, in Limburg is de piemel in sommige dorpen een mus, vogel, koekoek of papegaai. Weer andere varianten kiezen juist voor maximale vaagheid: ding, dingetje. (NRC Handelsblad, 20/01/2017)

5) (2014) (< Eng. to be cuckoo) (inf.) niet goed snik; dwaas, in de war: 'Ben je helemaal koekoek?'

• Straks denkt hij dat ik helemaal koekoek ben.(Chantal van Gastel: Ik wist het. 2014)
• Ik ben niet helemaal koekoek. (Tom Kenis: De kansmachine. 2014)
• Wilde ze soms ook dat ze zichzelf meteen maar aanmeldde voor de wiskundeclub van de nerds? Ze was gek geworden, helemaal koekoek. (Lizzie van den Ham & Debra Eliza Mane: Leven als prinses in Texas. 2017)
• Het brandt op mijn lippen hem álles te vertellen: over de slingers en de ballonnen en de cake in de oven, ja zelfs over de Marie-Stella-Maris, op het gevaar af dat ik dan helemaal koekoek lijk. (Daphne Deckers: Dubbel zes. 2019)
• Zou opa toch helemaal koekoek zijn? (Jacques Vriens: Pleingeheimen. 2019)

6) (17e eeuw) (euf.) één van de vele volkse benamingen voor de duivel. Vooral in uitroepen zoals: 'Bij gans koeckoeck.'

• Op een mythische verklaring van een natuurverschijnsel wijst onze zegswijze ‘de duivel slaat zijn wijf’, als het regent en de zon schijnt. Volksbenamingen zijn: blikskater, boeman, bokspoot, de booze, deksel, duker, donder, droes, drommel, duivekater, hänsken, heintje, heintjepek, hinkepoot, (men denke aan ‘kromme duivel’), joost, koekoek, nikker, d'olle, pikheintje, de zwarte, zwarte piet. In Belgisch Limburg noemt men hem veelal kortweg ‘het kwaad’. (Jos Schrijnen: Nederlandsche volkskunde. 1977)


7) (1990+) (Vlaanderen, stud.) zie citaat.

• Koekoek: tijdens doop, ontgroening of cantus: schacht in kartonnen doos die om de zoveel tijd moet rechtspringen, het juiste uur roepen, altijd fout is en als straf een ad fundum moet drinken. (Kurt de Gendt: Studentenboek 1992-1993)
• Als je zogenaamd “de koekoek” was, dan mocht je mee op café en moest je de hele tijd in het donker in een gesloten kartonnen doos zitten. Om het uur klopte een clublid op de doos en moest je “koekoek” roepen en een pint ad fundum drinken. Na zo’n avondje ben je gewoon lazarus. En soms werd de koekoek niet om het uur maar elk kwartier geroepen. Vaak werden jongens met de grootste mond als koekoek aangeduid. Dat was een soort lesje voor hen om wat te temperen. (Knack, 18/08/2020)

8) (1991) (Rotterdam, stud.) zie citaat.

• Koekoek! (Rot.) uitroep; mij neem je niet in de maling. (Albert Gillissen & Paul Olden: Het eerste Nederlandse Studentenwoordenboek. 1991)

9) (1941) (luchtv.) bombardementstoestel.

• „Wesp" of „koekoek" noemt men een bombardementstoestel, terwijl een jachtvliegtuig een proppenschieter is. Een crash heet tegenwoordig een Chineesche driepuntslanding, terwijl een slecht afgevangen landing een „porpoise" heet. Een houten paard bouwen is eveneens een slechte landing, terwijl „kicking 'r around" een korte aanduiding is voor gevaarlijke stunterij. (De Indische courant, 12/07/1941)

< >