Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-03-2023

knoet

betekenis & definitie

(18e eeuw, vero.) (scheldw.) bewoner van Westfalen en meer algemeen voor Duitser. Groene knoeten: in het groen geklede Duitsers. Vgl. mof*. Tegenwoordig nog in de zin van lomperd.

• De krukken rusten op de tafel naast haar voeten. Z'oreert voor burgers, voor geboerte, en groene knoeten. (Lukas Rotgans: Boerekermis. 1708)
• 't Is een knoet. Zo noemt men met kleinachting een Deen. Ik gis om dat de naam Knoet, Canutus, by hen zeer gemeen is, gelijk Johan by de Westfalingen. Maar by ons zyn ook wel Jantjes bekent. Moffen en Knoeten voegt men zamen. Van Mof siet de Fakkel. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)
• Aan wien geeft men kostelijke amten? wil ik je het eens ongezouten zeggen? aan moffen en knoeten. (Betje Wolff: Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, of de Gevolgen der Opvoeding. 6 dln. 1793-1796)
• En Velderman teekent hierbij aan, hoe de naam „Moffen" kenmerkend is voor den echten Amsterdammer in zijn afkeer van de praalhanserij der „poepen" of knoeten",-die op een stroowisch waren komen aandrijven, zich in den beginne kruipend onderdanig aanstelden, maar later, als zij tot eenigen welstand waren geraakt, ieder, die onder hen stond, met onuitstaanbaren trots behandelden. (de Groene Amsterdammer, 21/10/1916