(1977) (euf. of sch.) mannelijk lid. Vgl. jongeheer*; kleine Jan.
• Er moest dus een verband bestaan tussen de Staande Lange Jan, en mijn nog bescheiden Hangende Kleine Jongen. (Anton Constandse: Eros -de waan der zinnen. 1977)
• ‘Ja, hoor, die kleine jongen daar heeft er wel trek in.’ Ze kneedde een beetje. (Nelleke Noordervliet: De naam van de vader. 1993)