Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-09-2020

kassa

betekenis & definitie

(1963) (inf.) die zit; uitroep om aan te geven dat de zaken goed gaan, dat er flink verdiend wordt. Vaak ook gebruikt in dezelfde zin als bingo* na een rake opmerking: hoera! De Engelse (slang)variant is Ka-ching!

• Alvorens ik dat wel ga doen, wil ik uitdrukkelijk verklaren dat ik solidair ben en blijf, ook op punten waarmee ik het maar half eens ben, en voorts dat naar mijn mening elke schrijver die deze actie dwarsboomt, een stuk ongedierte en een vuile onderkruiper is. (Kassa!) (Gerard Reve: Op weg naar het einde. 1963)
• Bovendien wilde hij nog drie vrienden meebrengen, dus ik dacht: Kassa! (Xaviera Hollander: De Happy Hooker. 1972)
• Kassa! (Die zit) (Inez van Eijk: Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks. 1978) p. 94
• Als je het goed aanpakt, gaat het een halfuur later van bingo! kassa! (Tom Lanoye: Alles moet weg. 1988)
• Driehonderdvijftig gulden, kassa. (Gregor Frenkel Frank: Patsers en prolurken. 1991)
• Eisten plotseling boven op twintig ruggen contractueel nog eens tien ruggen extra, omdat de zaal veel groter was dan verwacht. Kassaaaa! (J.A. Deelder: Jazz, 1992)
• Voor mij is humor dé manier om met tragiek om te gaan. Bij vervelende belevenissen denk ik in mijn achterhoofd: daar kan ik straks iets mee doen, kassa! (HP/De Tijd, 12/11/1993)
• De economie van China trekt weer aan. Kassa! Kassa! (Wilfried Hendrix: De solipsist. 2016)