Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-07-2021

kankerhond

betekenis & definitie

(2008) (scheldw.) smeerlap; rotzak.

• Ha ha ha! Die is goed. Even geen meneer meer, kankerhond. (Beau van Erven Dorens: Pijn. 2008)
• Wilbert S. sloeg, voortdurend ‘kankerhond’ schreeuwend, minstens vijftien keer in op Barry Harselaar, net zo lang tot de man veranderd was in een opengereten, bloedende baal vlees en kalk. (Peter Buwalda: Bonita Avenue. 2010)
• Ook door de dreigementen van Jos ben ik gaan nadenken. Het galmt nog na in mijn kop: ‘Dan zoek ik je op, breek je benen, verkracht je vrouw en je kinderen. Vuile kankerhond!’ (Jeroen van Inkel: Kortsluiting. 2014)
• Lieg niet kankerhond, wat denk je wat er aan geld en handel wel niet verloren was gegaan als Karim niet getipt was door zijn neef? (Co Pee: Afhaalchinees. 2016)
• Nu draaide een andere taxichauffeur zijn raampje open, een jonge jongen met een messcherp gesneden zwart kapsel en donkerbruine ogen die fonkelden van woede. ‘Vieze kankerhond, ik neuk je kankermoeder en je kankervader en je fokking kankerzuster,’ riep hij. ‘Moet ik naar je toe komen, smerige kankerhond?’ (Sylvia Witteman: Overdag bang en ’s avonds dronken. 2020)
• Ik sprak hem bijna dagelijks en soms moest ik hem op vrijdagmiddag vertellen dat hij het weekend op zijn cel moest blijven omdat ik zijn aanwezigheid op de afdeling te gevaarlijk vond. ‘Vuile kankerhond!’ riep hij dan. (Frans Douw: Het zijn mensen. 2021)