Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-02-2023

kalf

betekenis & definitie

1) (1906) (< Hebr. galoph, galiph) (Barg.) groot mes. Ook de schrijfwijze 'galf' komt voor. Het WNT citeert J.L. Voorzanger & J.E. Polak (Het Joodsch in Nederland). Syn.: galf*; kaasjager*; kapoe*; kniffie*; koeter*; kortjan*; kout*; nif*; nifterik*; nijf*; opsteker*; opzaniker*; pieterman*; schuier*; snijijzer*; zinksnijer*.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)

2) (19e eeuw) (Vlaanderen, scheldw.) dom persoon. Zie ook: kalf* van Mozes.

• Stom kalf! hebt ge den wekker niet gehoord? Is het Godsmogelijk zoo te slapen! (Stijn Streuvels: Het leven en de dood in den ast. 1926)
• Je ontdekt dat ‘kalf’ in Vlaanderen een scheldwoord is en ‘dom wicht’ betekent. Prompt acht je het een goed idee om jezelf zo te noemen in dit nummer. (Peter Van Dyck: Watskeburt, Lage Landen? 2019)