Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 31-08-2020

Jezus

betekenis & definitie

1) (17e eeuw) bastaardvloek. Het WNT citeert 'Boertighe Cluchten' (1610) van G.H. van Breugel en 'De werken van Bredero' (1617). Vgl. allejezus*.

• Jezus, als tussenwerpsel of als bastaardvloek. Ze bescholden, befoeterden dapper mee ..., — sjesis ja, toch 'n lamme boel! (H. Robbers: De Roman van een gezin. I. De Gelukkige Familie. 1909)
• Jezus, wat een mooi instrument. (W.F. Hermans: Nooit meer slapen. 1966)
• Jezus nog aan toe, dachti, wat een vreemde meid. (Hans Plomp: Het Amsterdamse dodenboekje. 1970)
• Het tekstje dat Mischa de Vreede te voorschijn toverde luidde: „Hossen en joelen, dollen en kroelen, lekker gek doen, of wat fijn, om eventjes niet mezelf te zijn". Kersten: Nou ja, ik ben met carnaval juist wèl mezelf, maar vooruit. ik had er verder weinig moeite mee. Maar toen ik de regels van Ferron onder ogen kreeg, had ik al snel minder behoefte. Het ging van: Jezus wat, Jezus wat, Jezus wat een troep, paters, patsers en 'proleten, liberale hondescheten, draaien het zooitje in de soep, en als gewoonlijk is het weer Jan Lul, die niet weet waar-ie het zoeken moet.." (Limburgsch dagblad, 19/01/1978)

2) (1975) (als voorvoegsel, ter intensivering) erg, in hoge mate.

• Misbruik van jezusgoede vibraties. (C. B. Vaandrager: De Hef. 1975)