(18e eeuw) (< Lat. olim, eertijds) (sch.) (vaak met de toevoeging: toen de kippetjes keurslijven droegen) in vroeger dagen; lang geleden.
• In onze dagen van zwartgerokte en witgedaste “vermakelijkheden” gevoelen wij dikwijls een zeker heimwee naar de dagen van olim, en niet het minste hij, die er van houdt zich nu en dan met zijn voorouders bezig te houden. (Wetenschappelijke bladen: eene bloemlezing van dergelijke werken. 1870)
• In de dagen van Koning Olim was de advertentie het verlengstuk van de courant, het gaat er in onze dagen naar toe, dat de courant het verlengstuk wordt van de advertentie. (P.H. Ritter jr.: Journalistieke geheimen. 1930)
• Hij dook wat in elkaar in zijn veel te ruime tot op de draad versleten winterjas die in de dagen van Olim van sjieke en dure kwaliteit moest zijn geweest, maar waarvoor ‘Appie koopt alles’ nu geen cent meer zou hebben gegeven. (Ab Visser: Het kind van de rekening. 1969)
• (Miep Diekmann: De dagen van Olim. 1971)
• Hij was er bijna vanaf het begin bij; zowel in de dagen van Olim en het Kennemer Theater (nu nog slechts herberg van de jaarlijkse bonte avond) als in die van Kennemerduin. (De Volkskrant, 15/01/1972)
• Als er in de dagen van Olim een man met een kiekkast kwam om een ansicht van de straat te maken, ging „de buurt" er eens goed voor staan. Even naar het vogeltje kijken: knip. (Het vrije volk, 21/01/1980)