Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 26-05-2022

ijpsen

betekenis & definitie

(begin 20e eeuw) (Amsterdam, inf.) zeuren; treuzelen. Herkomst onduidelijk. Niet in het WNT, niet in Amsterdamse woordenlijsten, niet in Bargoense woordenboeken. Wel vermeld op de website: www.mokums.nl/cursus_amsterdams.html. Een 'ijps' is een zeurpiet. Destijds in de Amsterdamse Bijenkorf gebruikt voor een vervelende klant.

• IJpsen is een afleiding van ijps, zoveel is duidelijk, dat voor 'zeurpiet, zaniker' werd gebruikt. Iemand schreef: ,,In de jaren vijftig was ijps (of ijbs, ik heb het woord altijd alleen maar gehoord) zeer gebruikelijk in de Amsterdamse Bijenkorf voor 'lastige klant'; mijn vader was daar filiaaldirecteur." Iemand anders schreef: ,,Ik ken het woord ijpsen heel goed via mijn moeder. Zij was van 1913, geboren en getogen op Wittenburg in Amsterdam en bezocht na de lagere school een Joodse ULO. Bovendien heeft zij zowel voor als na de oorlog gewerkt bij de Bijenkorf. Mijn moeder was een flinke vrouw die van aanpakken hield en die mij dus menigmaal toeriep 'zit niet zo te ijpsen', in de betekenis van 'zeuren' of 'zaniken'." (Ewoud Sanders in NRC Handelsblad, 12/12/2011)
• Kwaad kan het niet, het is altijd ijpsen, kijken zonder kopen, want Boek & Glas zit permanent op slot, of zo lijkt het in ieder geval. (Guus Luijters: Klein geluk Amsterdam. 2016)
• In de Leidsestraat, op weg naar de Bijenkorf of Formosa, bekeek mijn moeder alle etalages zonder iets te kopen, ijpsen heette dat. (Guus Luijters: Moeders lopen nooit weg. 2020)