1) (1963) (euf.) een geslachtsziekte oplopen.
• Trouwens hij is nog zo ontrouw als de pest ook. En altijd met van die smerige wijven waar hij wat bij oploopt. De helft van zijn verdiende geld kan hij aan de lullensmid betalen. (Jan Wolkers: Gesponnen suiker. 1963)
• Ik kon best wat opgelopen hebben, in een week had ik acht verschillende grieten te pakken gehad. (Mensje van Keulen: Bleekers zomer. 1972)
• Och, laat hem maar schoeken mensen, hij geloofde al z'n leven dat hij wat opgelopen had in die tent. (Gerrit van Bokhorst: Het leven in oud-Hilversum. 1974)
• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië. 1980)
• Getverderrrie, het lijkt wel de zalf die ze op je vermaak smeren als je wat opgelopen hebt. (Jan de Hartog: De Commodore. 1987)
• Je hoorde afschuwelijke verhalen over geslachtsziekten en ik zou mijn ouders niet meer onder ogen hebben durven komen als ik iets opgelopen had. (Aad Jongbloed: Standort Holland: Duitse soldaten over hun oorlogstijd in Nederland. 1995)
• Volgens velen wees dat in de richting van een door Mr. Hyde getormenteerde Dr. Jekyll of een medisch geschoolde vampier, of van een van God gezonden rituele slachter die iets tegen hoeren had. Het kon daarentegen ook een schuinsmarcheerder zijn die bij een van hen een akelige ziekte had opgelopen. (Algemeen Dagblad, 21/06/1988)
2) (2013) (euf.) in verwachting zijn.
• Elsa zag het aanzijn gezicht.Narigheid betekende bij Teunis maar één ding: het meisje had wat opgelopen, zoals ze dat hier noemden: ze was in verwachting. (Joanne A. van Archem: De heks van het achterpad. 2013)