Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-08-2020

ielen

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) kletsen; zeuren; wartaal spreken.

• In het heetste en bangste van haar koortsen bleef zij meester over haar geest, alsof zij vreesde dat zij een vreeselijk geheim zou verraden als zij begon te ielen. (De tijd: merkwaardigheden der letterkunde en geschiedenis van den dag voor de beschaafde wereld : met platen en portretten, Volume 1. 1850)
• Onze Chef loopt te ielen in z'n vrije tijd. Dat wil nou al dertig jaren lang een eigen wijf hebben, zo maar bezitten... (Herman de Man: Omnibus. 1954)
• Men heeft ie (de lengte is niet overal hetzelfde) in Groningen, Friesland, de Waddeneilanden, Drente, Overijsel, de Veluwe, de Achterhoek, het Rijk van Nijmegen, de Opper-Betuwe, het Land van Kuik, Ned.-Limburg, Zeeland, Goeree-Overflakkee, de Zeeuwse eilanden, westelijk Zeeuws-Vlaanderen, de protestantse hoek van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, West-Vlaanderen, en oostelijk Belgisch-Limburg. Overigens komt ie nog sporadisch voor op Putten en Oostvoorne, in het Peellands en in Heeze en Leende. Kooiman, Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst 1913 126 noemt nog enkele ie's in Holl. dialecten: nl. iep, andievie, ielen ‘wartaal spreken’, ieveris, siepelen. (A.A. Weijnen: Nederlandse dialectkunde. 1958)
• Dat slappe, gemakzuchtige, lief-zijn-voor-elkaar-Christendom wat je vandaag de dag vindt, wat is dat toch gruwelijk! Zo'n ventje staat dan te ielen over “kwetsbaar kerkzijn” .... (Maarten 't Hart: De jacobsladder. 1986)
• Ziet niet te ielen! Klets nou niet uit je nek! (Maarten ’t Hart: Verlovingstijd. 2009)