Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2020

homoziekte

betekenis & definitie

(1981) (pej.) onjuiste benaming voor Aids.

• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• Het stuk leidt via een reeks tendentieuze en ongefundeerde observaties, en enige onduidelijke citaten tot de conclusie dat homo's belang hebben bij hun uitzonderingspositie en '...daarom dol (zijn) op hun "homoziekte'...'. (NRC Handelsblad, 28/01/1992)
• Van AIDS heeft niemand nog gehoord. Er zijn wat vage geruchten over een ‘homoziekte’, maar dat wordt wat giechelig afgedaan. Een ziekte die alleen homo’s treft: dat kan niets anders zijn dan een Anita Bryant-achtig verzinsel om homo’s bang te maken. (HP/ De Tijd, 07/08/1992)
• Films over vroeger kunnen nog altijd mooi, spannend en ontroerend zijn. Toch valt het niet mee meer dan twee uur geboeid te blijven door de niet aflatende strijd van deze nobele zielen, en tegen de desinteresse van politici voor deze 'homoziekte', en tegen de homoseksuelen die hun moeizaam verworven recht op vrije seks zien aangetast, en tegen de bloedbank die vrolijk voortgaat met het verstrekken van besmet bloed. (Algemeen Dagblad, 27/10/1994)
• Aan aids kleeft nog een smerig imago. Het is een vieze homoziekte. (de Volkskrant, 17/05/1995)