Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-07-2023

Hollander

betekenis & definitie

1) (1906) (Amsterdam, Barg.) sleutel met een kruis in de baard.

• Hollanders: sleutels met kruisen. Ze waren bezig eenige Hollanders uit te peezen (uit te vijlen). (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1934)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• hollanders, mv., (Barg.) sleutels met kruisers. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• Hollander: sleutel met brede baard (Amsterdam). (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• Hollander, soort sleutel. (Crimineel ABC in Elsevier, 24/04/2021)

2) (19e eeuw) (zeem.) bepaald soort knoop.

• hollander, z.n.m. of haaksteek. – Knoop, dien men met het end van een talreep slaat om den hoek van een talie. (Jacob van Lennep: Zeemans-woordenboek. 1856)
• Hollander (ook) zekere haaksteek. (Van Dale 1898)
• Hollander, m. haaksteek. (A. ten Bosch: Het viertalig technisch woordenboek. 1907-1911)
• Hollander: slag met het einde van een touw, waardoor men dit vast maakt aan den haak van een takel, om op te winden; hgd. Hollander, de. Hollander, zw. hollander. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)

3) (19e eeuw) (Ned.-Indië) Hollandse sigaar.

• Hollander: (Ind.) Hollandsche sigaar. (Van Dale 1898)
• Hollander hier geboren: Hollandsche sigaar. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)

4) (19e eeuw) (Groningen) zie citaat.

• Hollander = I°. Hollander. 2°. grote kuip in de papierfabrieken, waarin de brij van het stro over stalen messen gevoerd en fijn gemaakt wordt. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)