(19e eeuw) (inf.) belangrijk persoon. Syn.: hoge ome*; hotemetoot*.
• Een van hun hooge oome's (t. w. van de Bataks). (Justus Van Maurik: Indrukken van een tòtòk. 1897)
• Ze danste alleen met de hoogste pieten. (Louis Couperus: De boeken der kleine zielen. 1901-1903)
• Zijn zuster is lid van Minjon en ze is al drie jaar verloofd met een hoge Piet bij de Unilever, die vijftien jaar ouder is dan zij. (Bert Hiddema: Scheuren in het asfalt. 1985)