Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-06-2023

hobbeldebobbel

betekenis & definitie

(1896) (klanknabootsing) (inf.) met veel hobbels en bobbels.

• Is misschien het veel gebruikte, veel geliefde en — ja óók, veelomstreden woordeke „bob” eigenlijk een sportterm? Duidt het den naam aan van wérkelijk het eenige kapsel, dal het in een „bob”-slee uithoudt? Of — deze veronderstelling is een «weinig minder vleienc — houdt het misschien verband met hel oubollige woordje „bobbekop”? Of met de klank-nabootsing „hobbeldebobbel”, die mis schien in de verte heenwijst naar een zekere losheid van haren en zinnen, die met de losheid der lettergrepen van dit buitelende woordeke overeenkomt? (De courant Het nieuws van den dag, 29/05/1926)
• Weet U nog? Een viertal jaren geleden lag de Vughterstraat, wat de bestrating betreft er vreselijk bij. Allemaal „kinderkopjes", waarvan talloze met scherpe kantjes en er waren bosjes hobbel-de-bobbel gaten en kuilen, zodat b.v. er fietsen moord met voorbedachten rade op het rijwiel betekende. (Provinciale Noord-Brabantsche courant Het huisgezin, 21/06/1954)
• hobbeldebobbel, bn. Hobbelig. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Hobbeldebobbel gaat het, met de toch ordentelijke middenklasser van adjunct-gemeentesecretaris Wim Smids over de Muntweg en de Groenestraat. Het is droef gesteld met het onderhoud in Nijmegen. De weg is opgelapt, er moet nodig een nieuwe slijtlaag op. (het Parool, 29/10/1993)