Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-03-2022

halfblanks heer

betekenis & definitie

(18e eeuw, vero.) schimpnaam voor een schertsfiguur die zich het uiterlijk van iemand van stand tracht te geven; armoedzaaier die zich als heer voordoet maar niet veel te zeggen heeft; kale kikker*. Zo sprak men ook van een halfblanksjuffrouw. 'Halfblan(k)s' heeft hier de betekenis: weinigbetekenend. 'Blank' is een oude muntbenaming (6 duiten of driekwart stuiver). Zie bijvoorbeeld Kiliaen op 'blancke'. Destijds sprak men ook van een 'Hans Tweeschelling.' Vgl. ook nog Eng. 'a twopenny - halfpenny person'; Duits: 'ein Kerl für 'n Groschen'; 'ein Kerl wie 'n Viertel Wurst für sechs Dreier.'

• Sans façon, zonder acht te slaan op den heer des huizes, of den voornaamsten des gezel-schaps, gaat hij op de beste plaatze zitten; hij drijft zelfs de insolentie meenigmaal zo ver, dat hij, schoon ook een halfblanks heer, gezeeten den heer des huizes, in zijn eigen huis (luister wel toe; 't is der pijne waard) zegt, otour, gaa zitten en let wel, dat hij u dit verkoopt voor een bewijs van beleefdheid. (Pieter van Woensel, Aanteekeningen, gehouden op eene reize door Turkeyen, Natoliën, de Krim en Rusland in de jaren 1784-89. Gepubl. 1789 en 1793)
• Ja, een halfblanks heer ... was en bleef Stufken, hoe hij 's Zondags ook zijn blozend gelaat met den wit kastoren hoed versierde, en de korte, dikke, door den vroegeren arbeid uitgezet-te, handen in een paar lichtkleurige glacé handschoenen wrong. (H. J. Schimmel: Het Gezin van Baas van Ommeren (voor dertig jaren). 2de dr. 1874)
• Een burgermensch of zoo'n halfblanks heer, - afijn! dien breng je ook thuis, om Godswil, als 't niet anders kan! (Justus van Maurik: Uit één pen. Novellen en schetsen. 1886)
• Halfblanks heer, een kale heer, iemand, die zich als heer voordoet, maar niet veel in de melk te brokkelen heeft. Van een halven blank, een oud muntstuk ter waarde van zes duiten. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Een kale meneer heette vroeger te Amsterdam een „halfblanksheer”, eigenlijk iemand, die maar een halven blank of drie duiten op zak had. Later noemde men zoo iemand een „armoedzaaier”, welk woord ook dikwijls de bijgedachte heeft van koude drukte, evenals het echt-Amsterdamsche „opschepper” en het Zaansche „beenophipper”, kale pronker. (De Telegraaf, 02/06/1914)
• Een kale meneer heette vroeger te Amsterdam een „halfblanksheer", eigenlijk iemand, die maar een halven blank of drie duiten op zak had. Later noemde men zoo iemand een „armoedzaaier",, welk woord ook dikwijls de bijgedachte wekt van koude drukte, evenals het echt-Amsterdamsche „opschepper" en het Zaansche „beenophipper" (kale pronker). Tegenwoordig heet een arme kerel ook een dallesdekker. (het Nieuws van den Dag, 22/01/1920)
• Een breed-schonkig, ruw-bonkig publiek van overwegend halfblanks, en dus veelal nog wel ploertige heeren en dames... (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14/02/1925)
• Maar we hadden het niet over den "halfblanks heer", die hier naast staat. Een "blank" was ook al een munt: 'n muntje; het was 6 duiten waard, d.i. drie-kwart stuiver (men zegt voor een halven stuiver nog: "vier duiten"). 'n Halfblanks heer is dus een drie-cents-heer; d.w.z. een heer op 'n koopje! Zoo spraken de Romeinen van een "homo trioboli" -een vijftien-cents mensch -. In de XVIIde eeuw sprak men zoo ook van een "halfblanksgezel", een "halfblanksknecht", een "halfblanksjuffrouw", een "halfblanksmadam", een "halfblanksphi-losoof", enz. Ook: 'n "Hans Tweeschelling"; en in 't Duitsch "ein Kerl für 'n "Groschen".... (het Vaderland, 10/07/1927)