(na 1953) benaming voor de winkelketen Albert Heijn. Naar J. Grootgrut, een (fictieve) handelaar in comestibles, een figuur uit de verhalen van de Nederlandse striptekenaar M. Toonder. Deze treed voor het eerst op in 1953. Het woord 'grutter' bestond al eerder.
• Davids en zijn ghostwriter Jacques van Tol waren liedjesschrijvers, cabaretiers, en juist dat slag dichters werkt graag met (merk)namen. Zulke namen verhogen de actualiteitswaarde van een lied. Ze zijn geschikt om er personages trefzeker mee te karakteriseren (‘Zo'n doodgewone man met van die Bata-schoenen an’). Soms worden merken opgevoerd om verstechnische redenen: compactheid, welluidendheid, rijmeigenschappen. ‘Albert Heijn’ is bijvoorbeeld een heel wat prettiger rijmwoord dan ‘supermarkt’ of ‘grootgrutter’. (Onze Taal. Jaargang 55. 1986)
• De recente veranderingen - volgens hem verloedering - aan de universiteiten gingen hem evenzeer aan het hart. Vijf jaar geleden haalde hij alle kranten met een ludieke actie, gericht tegen het eredoctoraat dat de Utrechtse universiteit aanbood aan 'grootgrutter' Albert Heijn. (Algemeen Dagblad, 15/01/1998)
• Een dichterlijk uitvindsel als 'geurenkolk' (zie hiernaast) is wel aardig, maar heeft het algemene taalgebruik noch de Van Dale gehaald. In tegenstelling tot tal van neologismen en uitdrukkingen, bedacht door Marten Toonder: grofstoffelijk (ruw), denkraam (denkwijze), breinbaas (slimmerd), minkukel (sufferd), zielknijper (psychiater), grootgrutter (kruidenier met landelijke vestigingen), kommer en kwel (treurnis), bovenbaas (iemand die het voor het zeggen heeft), dorknoper (strenge ambtenaar), verkneutering (innerlijke voldoening) en andere bommeldingen. (Het Belang van Limburg, 27/07/2010)