Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 20-12-2020

merk

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) geschikt persoon: een fijn (geschikt) merk. Soms ironisch: mooie jongen.

• Wel gévédé! Jij bent een best merk, hoor! Ik moet gévédé, van jou wat hebben! Je bent me een raar broekie! (P.A. Daum: Uit de suiker in de tabak. 1885)
• ‘Nee, dat is het net niet,’ beaamde Balletje grif, ‘maar me pa is een fijn merk... ‘ (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• ‘Daar ging een jongen van je school,’ zei Mietje. ‘Die lange van de apotheker op het Rokin. Ook een fijn merk zeg, Anna hebt ’m onlangs een op z’n smoel gegeven….’ (Marianne Philips: Henri van de overkant. 1936)
• Merk, znw. ’t, in de zegsw. jij benne ’n mooi merk! jij bént me er een! – Z’n merk staan leite, zijn ware aard tonen, een slechte beurt maken. | Jij hewwe guster op de brulleft je merk mooi staan leiten, jij altoid mit je gezuip! (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)