Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-03-2023

Griekse

betekenis & definitie

(1840) (Barg.) luis. Syn.: Hanswalter*; overloper*; piet*; ruiter*.

• Grieksche: luis, jeukte. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914) (Bargoensche woorden in 1892-94 nog te St. Truiden, Bilsen en omstreken in gebruik)
• Ik raakte onder de griekse toen er een priemerik op m'n weg lei, die zei: Man, ga kanteren, dat is eervol. (J.A. Visscher: Schooier waar ga jij naar toe? 1939)
• Zij kwamen nooit uit hun kleren en werden opgevreten door de grieksen en kinnef. (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• grikse, (Barg.) wandluizen. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)