Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-07-2020

grens

betekenis & definitie

(1925) (Barg.) gezicht, tronie.

• Hij zou met die krengdooie pleingasten, dat vieze broedsel knokken, zoo snel en vermetel als er lust in zijn knuisten jeukte en hun grens murw slaan als een doorweekt graszodetje. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• Grens, gezicht. 'Daar lag hij met zijn grens op de daaien (keien). (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)