Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-07-2020

goudhaantje

betekenis & definitie

1) (1985) (inf.) iemand die op een bepaald gebied erg succesvol is. In de voetbalsport: iemand die op beslissende momenten scoort. Johnny Rep was de eerste voetballer die deze bijnaam kreeg. Bij het bridgen een speler die goed kan bieden of spelen.

• Jo Oosterbos ontpopte zich in de derby MKC-Leonidas tot het goudhaantje van het veld. In letterlijke betekenis wel te verstaan. Bij een kopduel kwam MKC-er Oosterbos zodanig met een tegenstander in botsing dat hij, terwijl hij overeind krabbelde, een viertal tanden moest uitspugen. Met de tanden spuugde hij ook de gouden plaatjes, waarmee zijn kauwmachinerie was verstevigd, uit. (Limburgsch dagblad, 22/04/1985)
• Het noeste werk in de verdediging en de sobere voortzetting op het middenveld moeten bij de Rotterdammers voorin van doelpunten worden voorzien door de 'goudhaantjes' Dirk Kuijt en Salomon Kalou. Als die niet thuis geven, zoals gisteravond in Zuid-Limburg, is een uitwedstrijd voor de beker inderdaad een te grote opgave. (het Parool, 22/12/2005)

2) (1950) (inf.) schitterende wagen.

• De kijkers waren veelal geen kopers, maar die Chevrolet '35 — „Rij 'm nog maar eens voor, dat goudhaantje, chauffeur!" — klom toch maar heel langzaam op van 800 lot 1.080 gulden. (De Telegraaf, 02/11/1950)
• SIMCA 1501 automatic '70 slechts 38.000 km gelopen in enorme conditie, is echt een 'goudhaantje. (advertentie in Het Parool, 19/10/1972)
• De Tipo heeft ondanks zijn, overigens niet onterechte bekroning, minder succes dan de auto verdient. Niet dat men daar bij Fiat met zijn kolossale concernwinsten echt wakker van ligt. De Uno is nog steeds het goudhaantje van Fiat en ook de Croma demonstreert een gedegen regelmaat. (Limburgsch dagblad, 20/04/1990)
• (Wouter Schoonman: Autotaal. Over geld, sex, macht en status. 1992)