Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-07-2020

gaar

betekenis & definitie

1) (2001) (stud. en straattaal) vervelend, slecht; niet goed; nep; raar; vreemd; stom.

• Gaar: vreemd. (Jacomine Nortier: Murks en straattaal. 2001)
• Kijk, voor een student is iets niet goed of leuk, maar prima, dikke prima, relaxed, wreed, chill, vuig, top, ueber-ok of flex. Iets vervelends wordt getypeerd met kansloos, a-relaxed, pauper, zuur, gaar, jeuk hebben, zuigen ('iets zuigt'), ranzig, ruk of triest. (Rotterdams Dagblad, 26/02/2005)
• LinkedIn is zo’n gare site voor nette werkmensen, zoals ­Brahim en mijn moeder. (Khalid Boudou: Pizzamaffia slaat door. 2019)

2) (2007) (Vlaanderen, jeugd) dronken.

• Gaar, gezooien, vort en gemarineerd zijn woorden uit de culinaire sfeer. ‘Gezooien’ is het voltooid deelwoord van ‘zooien’, een dialectwoord voor ‘koken’, en betekent dus hetzelfde als ‘gaar’. ‘Vort’ is volgens het WNT een typische Oost- en West-Vlaamse vorm van ‘rot, overrijp’. Bij ‘tipsy’ bleek al dat een dronken persoon vaak vergeleken wordt met voedsel dat gaar of overrijp is. ‘Gemarineerd’ wordt gezegd van vlees dat een tijdlang in alcohol (meestal wijn) gelegd is om het zachter en lekkerder van smaak te maken. Wie ‘gemarineerd’ is, is dus goed doortrokken van de drank. (Evelien Van Renterghem e.a.: Variatie(s) op je bord! Dialect en jongerentaal voor eten en drinken. 2007)

3) (1909) (Amsterdam, Barg.) handig. 'Hij was een gare jongen.'

• En zoo kregen we 'n andere gevangenisdokter. Bij 't eerste bezoek, dat ie me bracht, waren er al 'n paar bewaarders, om 'm over me in te lichten. „Pas u maar op!, zeien die, toen ze met de nieuwe dokter in m'n cel waren, „dat is 'n gare jongen!.. (Jan Feith: Het verhaal van een dief. 1909)
• Toch .... een gare jongen, vond ze. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Dat was toch óók een „gare jongen." Een, die gevaar liep, een jongen van de vlakte te worden. (J. Lens: Jeugd. Een bundel kinderschetsen. 1925)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

4) (1934) (Amsterdam, Barg.) geheel, helemaal.

• .... ik drukte den hoepel met mijn vingers daar het Netje of de Zyde Goudbeurs tusschen gevat was, eenigzints t' zamen, en duwde dezelve met het houtje, dat tot een steel verstrekte zo diep, tot het in de holligheid der Blaas was gekomen, het welk de Patiëntin weinig of gaar geen pijn toebragt.... (Cornelis van Staveren: Aanteekeningen omtrent operatiën van den steen. 1934)
• Gaar: geheel. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Ze heeft gaar geen zorgen en toch ... Hélène verbaast zich over die zonderlinge taal. (Fritz Francken: De Bonnefoy's trouwen uit. 1939)