nep
1) (1925) (< Dui. nepp, bedrog) (oorspr. Barg., later inf.) onecht, bedrieglijk, namaak. Zowel een zelfstandig naamwoord ('t is allemaal nep) als voorvoegsel(nepdiamanten, nepkunst enz.). • ‘Da's voor de nep’, lachte hij, ‘maar als je een koekoeksklok wilt, kan je er wel een krijgen; als je hem zelf maar in je koffer stopt...