Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-08-2022

fielterig

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) doortrapt; gemeen; gewetenloos. Kijk ook onder fielt*.

• Zoo nobel als 't voorkomen van onzenVan Oudenolm is, zoo'n gemeen fielterig gezicht heeft die vader; je kunt het zoo zien;’ zegt Heldera terwijl men achter de coulissen terugtreedt. (J.J. Cremer: Romantische werken. Deel 11: Tooneelspelers. 1880)
• Maar heb je me niet verteld, Marjon, hoe je Kees gevonden hebt? Bang en mager, vol schurft en z'n vel kapot van honger en slaag, omdat-ie mishandeld werd door 'n paar fielterige jongens, en hoe-ie nog altijd schichtig is gebleven daarna? (tijdschrift De Beweging. Jaargang 1. 1905)
• Van z'n leven had zelfs Dorus niet zoo'n rommel, zulk vuil, gemeen, fielterig volk bij mekaar gezien. (M.J. Brusse: De lotgevallen van d’n Ouweheer Dorus. 1926)