Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-06-2020

eigenheimer

betekenis & definitie

(1957) (inf.) eigenzinnig iemand; zonderling. Eigenlijk: een bepaald aardappelras. Zo genoemd door Geert Veenhuizen (1857-1930), de cultuurchef van het Centraal aardappelproefveld te Sappemeer, omdat de aardappel 'van eigen heim' afkomstig was. Tijdens de tweede wereldoorlog werd 'eigenheimer' ook gebruikt voor het soort bom dat de Duitsers op bepaalde doelen (scholen, ziekenhuizen) gooiden om de geallieerden te compromitteren. Dergelijke bommen werden ook spottend 'eigen teelt' genoemd. Endt (Bargoens Wdb, 1974) signaleerde 'eigenheimer' wellicht voor het eerst in de betekenis van 'binnenvetter, eenzelvig persoon'. Volgens hem komt het onder kinderen ook in rijmvorm voor: 'slijmert eigenheimert'. Naar het voorbeeld van 'eigenheimer' werd 'anderheimer' gevormd, een schertsend woord voor een allochtoon, tenminste als we de grote Van Dale mogen geloven. Of is dit een eigen vindsel van de woordenboekredactie? In Het dialect van Krimperwaard (een gemeente in Zuid-Holland) betekent eigenheimer ook: vader die incest pleegt met zijn dochter.

• Nou, je ken de bijl d'r diep inslaan, dat vindt zij goed en het geld is safe, de volgende morgen. Maarre - een eigenheimer. (S. Carmiggelt: Allemaal onzin. 7e druk. 1957)
• Het was een eigenheimer, een binnenvetter, en 'n onbetrouwbare goser. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Maar d'r zitten erbij met een goed verstand en akelig heldere kop.
En alleen door hun kleding en overtuiging neemt men hen niet op,
In de maatschappij van rijtjes-lopers, hoge-boordenslijmers,
Waar alleen plaats is voor meewaaiers en eigenheimers.
(Armand: Eén van hen ben ik. 1970)
• Je ouwehoert maar een eind weg, eigenheimer. (Miep Diekmann: Total Loss weetjewel, 1973)
• De eigenheimers vieren weer een groots wijnfeest. (Martin Koomen: De roze vlag. 1975)
• Ik mis die eigenheimer met z'n petje... (Johnny van Doorn: Langzame wals. 1986)
• Bertus is een eigenheimer... een man, die altijd alles in zijn eentje opknapt en geen pottekijkers in zijn omgeving duldt. (A.C. Baantjer: De Cock en het masker van de dood. 1987)
• Ik bemoeide me nooit met de eigenheimers, die klanten waren niet te volgen en ook niet te verstaan. (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• De hofmeester was een echte eigenheimer: een zeer eigenwijze binnenvetter die met niemand iets wil delen. (Cees de Vries: Zeemansgraf op de Wildevaart. 2019)