Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-08-2023

bom

betekenis & definitie

1) (1839, vero.) borrel. 'Hij zet er een goede bom in' of 'hij heeft een bom in het lijf': hij drinkt veel.

Piet, bommetje bitter! (Klikspaan: Studententypen. 1876)
• Wat al namen voor een borrel! Namen die op de kleur wijzen, een klare, een bittere, een dun gesnedene (lichtgeel), een oranje, een citroentje, enz. Namen, die met de geringe hoeveelheid in betrekking staan: een hapje, een spatje, een wippertje, een zoopje, een kloddertje, of doelt men op een groote snaps, dan kunnen een bom, een bel, een taaie of een opperwachtmeester dienst doen. (De wekker; nieuwe bijdragen voor het onderwijs, jrg 49, 1892)
• bom, voor: groot glas jenever of brandewijn; ook van eene tamelijk goed gevulde flesch zegt men: is nog ‘n fikse bom in (of: ien). Oostfr. bumme, groote blikken drinkkan met deksel en tuit; Eng. bumper: volle beker. (v. Dale: bom: een groot stuk.) Zie ook: badjed. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Bom, (stud), borrel. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Bom. Ook groote kop (Dwingeloo): een bom koffie, groot drinkglas (Smilde): een bom jenever: hij het 'n aorige bom op (Smilde), 'n bom in (Weerdinge); groote hoeveelheid (Borger, Zuidwolde): er geet een bom in. (J. Bergsma: Drentsche woorden en spreekwijzen. 1906)
• (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Och! maar ik weet er die zich gaarne tot den grooten hoop nederbogen, die hun geest sleepten door het zand der vloeren, die er op uit waren allen aanstoot af te weren, die billard speelden en feest vierden en bommetjes bitter dronken met wien maar wilde … (Johannes Kneppelhout, onder pseudoniem Klikspaan. Studentenschetsen. 2002)

2) (1989) (muz.) (Vlaanderen) nummer dat in de hitparade stijgt met stip.

(Jaap van Eik: Twee Marshall Torens en alles op 10.1989)

3) (1977) verkorting van Bom-moeder.

• (Hans Ferrée: Het trendletter ABC. 1983)
• Sindsdien moet Tom het doen met één ouder. Ik ben als BOM aan de zwangerschap begonnen, dus ooit was die toestand zelfs mijn ideaal. (Opzij, maart 1995)
• Kort daarvoor had ik gesproken met een dame van de televisie die dezelfde lijn aanhing. Zij, de eerste BOM van Nederland, was van het type 'broek aan en oprotten'. (Lydia Rood: Zij haar zin. 1996)
• Ik had een vriendin die bom was, Bewust Ongehuwd Moeder, en zij gaf ook de borst. (Sofie van den Enk & Eva Munnik: De melkfabriek. 2016)

4) (1997) (comp.) zie citaat.

• Sommige grapjassen vinden het leuk om iemand een `bom' te sturen. Dit is een bericht dat zo groot is dat het netwerk bij de ontvanger overbelast wordt. Hierdoor kunnen andere berichten gedurende geruime tijd niet meer verstuurd of ontvangen worden. Stunts zoals deze worden door Internet-gebruikers alles behalve leuk gevonden. (NetWerk, december 1997)

5) (1964) (wielr.) dexedrinecapsule, gebruikt als doping. Stimuleert het zenuwstelsel. Dergelijke preparaten zijn bijna niet meer verkrijgbaar. In het Italiaans slaat 'la bomba' op amfetamine. Zie ook: bommetje*.

• Ik had dus geen 'bommen' in mijn lijf, zoals journalisten het uitdrukten omdat ze op het eerste gezicht geen redelijke verklaring voor mijn comeback vonden. (Freddy Maertens: Niet van horen zeggen. 1988)
• Jaren later verklapte Dolman hulp van buitenaf te hebben gekregen in de vorm van een `bommetje', een `explosieve lading' van dexedrine, behorend tot de categorie van de amfetamine. (Kijk, augustus 1992)