Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-03-2022

dun

betekenis & definitie

1) (1906) (Barg.) jenever, klare. Variant: dum*. Kijk ook onder: dun gesnedene.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Een groot glas jenever werd aangeduid als een werklooze, of een haaie lel; de drank zelf als huppelwater, jajem, jandoedel, neurie, dun, enz. Somtijds hoorde men spreken van een glaasje recht-op-en-neer voor gewone klare, in tegenstelling van ouwe klare; voorts van een glaasje zonder zelfkant, waarmee bedoeld werd, dat de borrel „rechtschapen” moest wezen, d.i. zonder dat er aan den binnenkant een randje van het glas zichtbaar was. (De courant, 18/03/1911)
• Ikke wil wel wete dâ 'k 'n pappert bin!... Me eige moeder hep me al bij me gebaurte mit brandewijn ingesmeerd... en me fader schonk me gemoedereerd 'n halfe kan dun.. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• De stiekeme duistere drankloodsjes dienden voor vet gelurk en gelik van „dun" (jenever). (Israël Querido: Mijn zwerftochten door Jordaan en donker Amsterdam. 1931)

2) (1915) (stud.) kleingeestig, kleinzielig. 'Een dunne streek'. Vermeld in het WNT zonder vindplaats.

Zitten guilie daar nouw om te lachen....? 'k Vind 't 'n dunne streek! (De Zuid-Willemsvaart, 19/05/1934)
• Ik vind dat niet alleen tegenover de maatschappij, maar ook tegenover je eigen soort menschen een zeer dunne streek, merkte de politierechter op. (Eindhovensche en Meeierijsche courant, 03/04/1940)