Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-08-2023

lel

betekenis & definitie

1) (1900) (inf.) klap, trap, schop. Vgl. blindgiek*; doodschop*; hollepieper*; hollewaai*; keek (kekie)*; lep*; optater*; petatter*; pil*; poeier*; ros*; urrut*.

• Zeg kok, geef dien hond 'n lel. (L.H.A. Drabber: Het dappere Hollandsche leger. 1900)
• Koud! In hartstikke Augustus? Dat is maar aanstellerij.... Je mot 'm is een haaige lel met de slinger geve! (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Wat kost het me als ik die emmer een lel met m'n schoen geef. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Dan horen we weer die doffe knoerters, dan zien we weer die gave, rijpe lellen dwars over het middenveld, dan volgen we weer die uitgebakken schuivertjes langs de zijlijn, met dat doorgekookte hakballetje tot besluit, precies in de bovenhoek. (Godfried Bomans: Oude en nieuwe Buitelingen. 1970)
• ‘En jij mag de bisschop geen lel geven!’ zei Josje kwaad.(Miep Diekmann: De dagen van Olim. 1971)
• Een paar jongens hebben haar nog afgetuigd maar ze konden niets uit haar krijgen. Bij iedere lel spuugde ze je in je smoel. (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• ‘Ja,’ zei Loog, een beetje geschrokken van mijn reactie, ‘een lel om mijn hersens, het scheelde maar een haar of ik had hem er een terug gegeven.’ (Willem Brakman: De oorveeg. 1984)
• Toen gaf die Angel die lul zo’n lel om de oren dat de lul alle lol verloor. (Herman Brusselmans: Prachtige ogen. 1984)
• De bal kwam naar mij toe rollen en ik heb hem een lel gegeven... (Sal Santen: Heden kijkdag, 1987)
• .... want als hij een kokosnoot ziet liggen, geeft hij hem zo'n geweldige lel, dat die noot als een kogel over de bomen suist door het raam van broeder Rob.... (Kees Simhoffer: De apotheek van Hippocrates. 1992)
• Rob was zo razend dat hij de knul een lel tegen zijn hoofd gaf met de cameratas. (Willem van Toorn: Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas. 1992)
• Met de schoffel ging hij op de vogelverschrikker af en gaf hem een flinke lel. (Ton van Reen: Gestolen jeugd. 2001)
• Jantje gaf de jongens die mij pestten een lel. (Willem Nijholt: Met bonzend hart. Brieven aan Hella S. Haasse. 2011)
• En als er dan zo”n hufterige midden-Europeaan aan de bips durft te zitten? Mijn advies: geef hem een flinke lel. (Mart Smeets: Niets is wat het lijkt. 2013)
• Als je de bal maar een enorme lel kon geven, dan was je in hun ogen al een hele grote. (Henk Evenblij: Gekke Henkie. Van Telstar tot De Telegraaf. 2014)
• Hij komt briesend op Govert aflopen, even denk ik dat hij hem een lel gaat verkopen. (Viktor Frölke: Dagboek van een postbode. 2016)
• Mijn moeder met een opeens wat gruizige stem. Doe eens wat vriendelijker. Lel tegen mijn kop. (Jeroen Brouwers: Cliënt E. Busken. 2020)

2) (1902) (inf. en min.) ordinair (vrouws)persoon; vuile, gemene meid. Vgl. lellebel*.

• Wat verbeeldde ze zich wel, die kakmedam! Wat was ze nou zooveel anders as de gewone lelle?... (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• ‘Sloerie!’ herhaalde één der meiden luider... ‘Lèllijke lèl... Denk je, datte we niet wéte, dat je met die ouwe Jód hokt... vuile hóerl...’ (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• Alle dominees benne lelle... u durft veel zegge m'neer Bramer... u durft veel zeggen... Kent u dominee Deelman? Is dat 'n lel... is dominee Westen een lel... is dominee Klomp een lel?'.... (Jacob Israël de Haan: Pijpelijntjes. 1904)
• Een lel (Lichtekooi, straathoer. — V. D.). Uit de oorlel en keellel, en het hangend vleeschlapje onder aan den snavel of kop van sommige hoenderachtige vogels, ontwikkelde zich de fig. beteek: loshangende lap (lellen en bellen; vgl. prullen en fruiten, klodden en vodden); daaruit: (gemeen) ontuchtig vrouwspersoon. (Alfons de Cock: Spreekwoorden en zegswijzen over vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911)
• Een lel was het, een vuil lel, ik begrijp niet, dat ik daar veertien jaar ben gebleven, ze lag bij al de commensaals, het eten was nooit op tijd en ze dronk van onze centen, het vuile loeder…. (Marianne Philips: De wonderbare genezing. 1929)
• Hij had de liederlijkste lellen den branderigen wellust-mond met heete zoenen volgeslobberd. (Is. Querido: De Jordaan. 1912-1925)
• Als ie een slet en een lel gaat worden, wil 'k er niet mee schuldig an staan.... (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Hij zou het niet merken, nooit, nooit; maar zij zou het, dat lel, die drel, die lebberende gluiper... (Jan de Hartog: Gods Geuzen. 1947-1949)
• Een echte marinierslel was ze geweest, een kedraaister, berucht als de bonte hond. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• Ook aan de vrouw kon men geen rancune kwijt. Zij had niets van de lel waarop ik gehoopt had, doch was een wat verlegen meisje, met een grijs jurkje aan. (Simon Carmiggelt: Duiven melken. 1960)

3) (1906) (Barg.) bier of borrel: 'een haaie lel'.

• Lel: borrel. Een haaie lel (een groote borrel). (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Een groot glas jenever werd aangeduid als een werklooze, of een haaie lel; de drank zelf als huppelwater, jajem, jandoedel, neurie, dun, enz. Somtijds hoorde men spreken van een glaasje recht-op-en-neer voor gewone klare, in tegenstelling van ouwe klare; voorts van een glaasje zonder zelfkant, waarmee bedoeld werd, dat de borrel „rechtschapen” moest wezen, d.i. zonder dat er aan den binnenkant een randje van het glas zichtbaar was. (De courant, 18/03/1911)
•'s Avonds, tegen acht uur, begonnen ze zachtjes te smonselen, als echte Siciliaansche struikroovers, vond Frans. Harmen kocht een haaië lel, Daan slurpte mee en het uitloerend gepees begon. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• Lel: groot glas, borrel. Een lel bier. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• … en als ik er dan een stuk of tien op had, van die grote lellen, was ik al aardig gestoofd…. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• lel, 'n - bier, 'n groot glas bier, Querido Jordaan. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)

4) (1979) (Rotterdam) water: 'iemand in de lel keilen': in het water gooien. Syn.: majem*.

• In het vuurvan het spel stak ik een lange stok rechtstandig het water in. Met als gevolg dat de opwaartse druk me optilde en ik het lel in tjoempte.(Het vrije volk, 26/02/1979)
• Telkens natte voeten en het risico in het lel te vallen. (Het vrije volk, 10/07/1985)
• (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)
• (Frits Bom: De havenman. Rotterdams voor gevorderden. 2011)

5) (2009) (inf.) (steeds meerv.) borsten.

• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)
• borsten: airbags, anticlines, baby's drankkast, ballonnen, balkon, batsen, bep en toos, bloemkolen, bobbies, boebels, boezem, bollie en billie, boordkanonnen, bos hout voor de deur, bumpers, charmes, contragewichten, doppen, dubbel d (of dd), fares (koplampen), gemoed, harry's, Himalayagebergte, jetsers, joekels, jopen, juinen, klabatsers, kneppers, kokosnoten, koplampen, kwalitieten, kwarktassen,[1] lellen, loenzen, (grote) longen, majoefels, meisjes, melkbussen, melkkannen, melktassen, melkzwabbers, meloenen, memmen, muggensteken, noten, pappen, peren over de schutting, (2 grote) pluspunten, pompelmoezen, pompoenen, potten, prammen, schutsen, sjemoezen, stevig in het jak (zitten), sympathieke uitstraling (hebben), talenten, tetten, teuten, tieten, titten, toeters, tweeling, uiers, vanvoren, veel volk in de statie, voorgevel, [flink] voorkomen, voorziening, vruchten, weapons of mass distraction. (Seksuele volkstaal en eufemismen op Wikipedia)