Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-01-2023

driedekker

betekenis & definitie

1) (18e eeuw) (inf.) grote, bazige vrouw. Eigenlijk: een schip met drie vertrekken, vroeger het grootste oorlogsschip. Zie ook nog Stoett en Huizinga. Vgl. ook Engels: 'battle-ship', 'battle-cruiser'.

• Jy moest zo een rykgeladen Haarlemmerdyker Driedekker van een Wyf hebben, die jou zo eens de volle laag kon geeven, dat je dagt, dat het aan de vier hoeken van je lyf kermis was. (Betje Wolff: Historie van den heer Willem Leevend. 1784-1785)
• Driedekker. Dat is een driedekker, zegt men wel eens van eene groote, zware
vrouw of een dergelijk meisje, omdat een schip, dat drie dekken of verdiepingen boven elkander heeft, een groot, zwaar schip mag heeten. (J.P. Sprenger van Eijk: Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van De Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend. 1835)
• Het was een driedekker van een wijf, met handen als een matroos... (Eigen Haard. 1882)
• Nou, dat 's maar zooals je 't nemen wilt, jongen,’ zeide oom; ‘'t was een flinke driedekker, die goed onder tuig lag. Maar mooi? Neen dat was ze niet; daartegen weergaasch bij de hand; - zie je, dat's nog wel zoo goed voor een zeemansvrouw. (Justus van Maurik: Papieren kinderen. 1888)
• Driedekker, een groot schip met drie dekken. Fig. een grof vrouwspersoon, waarvoor ieder, zelfs het sterke geslacht, bang is. Ook, een kloek manspersoon. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Een driedekker (Vrouw, die niet op haar mondje gevallen is.
- V. D.). Die bet. staat in verband met driedekker- groot schip; (fig.) groot» zwaar vrouwspersoon. (Alfons de Cock: Spreekwoorden en zegswijzen over vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911)
• (F. Kerdijk: Alles wel aan boord. Spreekwoorden en zegswijzen ontleend aan het Nederlandse zeewezen. Derde herziene druk. 1946)
• Driedekker. z.n. (mv. - s), vklw. - tsje ; v. : tang, boosaardig vinnig wijf, norse vrouw; ook : raffelee van e wuuf, ruffe van e wuuf, sjhérmienkel, héksevél. (Roland Desnerck: Oostends woordenboek. 1972)
• Driedekker: Eig. schip met drie dekken. Fig. een buitengewoon stevige, forse vrouw. (Puzzel Vademecum. Deel I. 1979)
• driedekker, znw. Ook: manwijf. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• (Jan Berns: We zien wel waar het schip strandt. 1991) p. 14
(Roland Desnerck: Oostends woordenboek. 4e druk 2006)
• Driedekker: Zwaarlijvige vrouw. JR XXVI 28 juni 1941. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

2) (19e eeuw) (sch.) grote hoed.

• Op eene andere plaats zag ik toch een hooggeplaatst persoon , die steeds een driedekker met een oranjestrik droeg, bij iedere codille van een zijner partijen beleefd den hoed afnemen.... (Het leeskabinet. 1864)
• "Haar hoed heeft de grootte en den vorm van dien driedekker,” zeide Eugenia, de oudste, waarmede Nelson den slag bij Trafalgar won. (Gustav Nieritz: De Nieuwe Asschepoester. 1874)
• Een derde groep zijn de spotnamen van voorwerpen, die in bepaalde kringen, in jongenstaal, in volkstaal, in soldatentaal, in jagerstaal, in studententaal, in ‘boeven’-taal, naast de eigenlijke naam ontstaan: knol of raap (horloge), volle maan of maneschijn (kaal hoofd), krentebaard, kaashoofd, rouwranden, (vuile nagels,) aardbei (rooie neus), vuurtoren (roodharige), een kale knikker, kachelpijp, (hogehoed), ezelsoor (in een boek), kinderkopjes (hobbelige straatkeien), pijpesteel (magere hals), koffiemolen (lokaalspoorlokomotief), zwaluwstaart (pandjesjas), dopje, meloentje, kaasbolletje, rijstebol (ronde herehoed), driedekker, schuit, fregat, Dreadnought (nieuwerwetse grote dameshoed); onder soldaten: spuit of potlood (geweer), kaasmes of lat (sabel), brandemmertje (sjako), scheerkwast (pluim), sigarekoker (leren tas), strijkijzers, vioolkisten, sigarekisjes, stoomboten, schuiten, schepen, turftrappers, klompen (schoenen), onder jagers: zweet, wol, pluim, onder studenten: kast (kamer): onder ‘boeven’: paraplu, (gevangenis). (De Nieuwe Taalgids. Jaargang 4. 1910)