driedekker
1) (18e eeuw) (inf.) grote, bazige vrouw. Eigenlijk: een schip met drie vertrekken, vroeger het grootste oorlogsschip. Zie ook nog Stoett en Huizinga. Vgl. ook Engels: 'battle-ship', 'battle-cruiser'. • Jy moest zo een rykgeladen Haarlemmerdyker Driedekker van een Wyf hebben, die jou zo eens de volle laag kon geeven, dat je dagt, dat het aan d...