Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-04-2021

deus

betekenis & definitie

(1984) (jeugd) halfzacht persoon. Synoniem: watje*; doetje. Gesignaleerd door de Literatuurkrant in 1986.

• De volgende types zijn daar nauw aan verwant. Ze zijn voornamelijk halfzacht: ei, wokkei, schuimpje, badmuts, ,deus, gladiool, watje, balletje, bolletje, flutter, duuk, frotje, butje, willie, billie, woepie, poepertje. Deze lieden zijn weer nauwelijks te onderscheiden van mensen die door hun lage IQ onbeduidend zijn: zoals een wuppie, muppet, zombie, laplul, lapoor, drolu (droplul), drollo, nikso, Limbo (Limburger, de Limburger is de Belg van de Brabander), dombo, stombo, dobooltje (kruising van dom en mongooltje), depi, bonzo (halve gare). (NRC Handelsblad, 19/07/1984)
• De tieners van de jaren '90 hebben zo langzamerhand een eigen stijl en een eigen taaltje ontwikkeld, waar ouderen (als het goed is) echt geen pepernoot van snappen. Een gesprek tussen twee jongens kan bijvoorbeeld zo gaan: 'He, deus!' 'Ha, simpele.' (Algemeen Dagblad, 27/09/1994)