Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-09-2020

dalles

betekenis & definitie

(1860) (Jidd.) armoede. Ook in de verwensing 'krijg de dalles' (hoepel op). Een 'dallesjager' of 'dallesman' is een armoedzaaier, terwijl een 'baron van dalleshausen' een spotnaam is (was) voor een grootdoener die niets bezit. 'Dalleshoer' is een (scheld)woord voor een goedkope hoer. 'Gedallest' betekent gewoon: aan lager wal. Zie ook nog: dallesvolk*. Een schertsende verbastering van dalles is 'de dahlia'. Vgl. ook Duits 'den Dalles haben; im Dalles sitzen'.

• Vroeger hadden die menschen de dalles, - notabene, dat is een d meer dan alles en dalles beteekent niets: 'n raar woord, hé? - Nou afijn! ze waren aan armoede gewoon, en een mensch is immers toch een slaaf van de gewoonte; dus als je 't goed beschouwt, hadden ze niks te reclameeren. (Justus van Maurik: Uit één pen. Novellen en schetsen.1886)
• 'k Heb de dalles (armoei), geen mous (geld), hoor je? (de Groene Amsterdammer, 02/06/1889)
• Nou is de handel gedaan. Ze weten nie-meer wat handel is! ’t Wordt dalles troef. (Herman Heijermans: Ghetto. 1898)
• Toen Rembrandt weer 's in de dalles zat... (de Groene Amsterdammer, 15/07/1906)
• Weet uwe wat? Leit u bij mijn uw dalles—dan hebbe we allemaal àlles. (Herman Heijermans: Diamantstad. Tweede druk. 1906)
• Binnen? 'k ben nooit zoo erg buiten geweest als nou, 'k heb den dalles (armoed) hoor je! (Justus van Maurik: Op reis en thuis. 1912)
• Ze minachtte de eerlijke en openhartige dalles van haar moeder en haar uit-den-naad-loopende hulpvaardigheid en vriendelijkheid voor iederen buur. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. Tiende druk. Eerste druk 1914)
• Een winkeltje was niemendal, werd niemendal, in d'r eeuwigheid niet -, 't zou dezelfde ‘dalles’ van vroeger worden, armoe troef aan alle kanten, wanneer hij van de markt af en in een winkeltje ging. (Carry van Bruggen: Het Joodje. 1919. Tweede druk)
• Welk mensch zal van de straat af drie hoog naar boven komen om mee te eten? Misschien de schilder van hiernaast, die heeft dik de dalles. (Maurits Dekker: Amsterdam. 1931)
• Eerst heb ik in me dalles gehunkerd naar splint, hopies geld, om de banjer uit te hangen ... (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop, 1937)
• Grote Goden, wat heerste er een dalles thuis. (Piet Bakker: Jeugd in de Pijp. 1946)
• Jezus Christus, uit de dalles! (Gerard Reve: Op weg naar het einde. 1963)
• Want toen de jood zijn jas had uitgetrokken, was zijn dalles groter geworden. (Abel J. Herzberg: Brieven aan mijn kleinzoon. 1964)
• Als een jood in de dalles zit, kan hij nog lachen. (Jan Mens: De kleine waarheid (1967)
• Zit er iemand in de dalles (Dat gebeurt)
Roep Willem, hij ken alles. (Ed en Willem Bever: Hup daar is Willem. 1971)
• Ik heb zo'n dalles, als ik op een cent trap, kan ik door mijn schoenzool voelen of-t-ie kruis of munt ligt. (H.P. de Boer en Betty van Garrel: Zalig zijn de schelen, 1972)
• Had hij het groot in zijn kop? Nee, hij had 'dalles' (armoe) en 'tsores' (narigheid) genoeg in zijn dagelijkse situatie. (Siegfried E. van Praag: Mokum aan de Amstel. 1976)
• (H. Beem: Jerosche: Jiddische spreekwoorden en zegswijzen uit het Nederlandse taalgebied. 1998)
• Dallaas, zn. Ongemak, moeilijkheden, penarie (Jiddisch: dalles= armoede). (Paul Spapens, Gerard Steijns, Wil Sterenborg & Frans Verbunt: Goedgetold. Diksjenèèr van de Tilbörgse taol. 2004)
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 2009)