Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-08-2020

hoer

betekenis & definitie

1) (2000+) (scheldw.) iemand die voor geld alles doet, die zich laat gebruiken. Vnl. in allerlei samenstellingen, bijvoorbeeld: aandachtshoer*; subsidiehoer; staatshoer*.

• Op de dag van de inval in de Haagse Antheunisstraat, een week na de moord op Theo van Gogh, riep Kajouane een crisisberaad bijeen van Marokkaanse sleutelfiguren uit de stad. 'We hebben de jongeren opgeroepen zich gedeisd te houden, niet te provoceren. Ouders vroegen we met hun kinderen te praten, hen op het hart te drukken die dag geen verkeerde dingen te zeggen.'
Kajouane realiseert zich dat hij door radicale jongeren wordt gezien als een subsidiehoer en weinig invloed op hen heeft. 'Toch moet je met hen blijven praten', zegt hij. Radicale jongeren houdt hij voor dat hij zijn democratische opvattingen niet ventileert om bij de autochtonen in het gevlei te komen, maar omdat ze passen in een lange, internationale traditie van mensenrechten die ook in Marokko wordt gekoesterd.
Ajouaou ligt tijdens bijeenkomsten met moslimjongeren vaak onder vuur. Hij wordt uitgemaakt voor alles en nog wat, dat hij geen moslim is, de profeet beledigt. Hij stuit echter ook geregeld op ex-radicalen. Jongeren die 'religieus verzadigd' zijn geraakt en zich uiteindelijk weer matigen, omdat de maatschappelijke consequenties voor hen ondraaglijk worden. 'We moeten er voor waken het radicalisme als definitief eindstation te zien', zegt hij. (de Volkskrant, 08/01/2005)
• Journalisten zijn hoeren: je kunt ze gebruiken wanneer en hoe je wil. (Nieuwe Revu, 23/02/2005)

2) (1952) (scheldw.) verachtelijk persoon (dus ook een man).

• Hij had Arthur al voor ‘hoer’ uitgescholden en toen hij van het toilet kwam, waren er spatten op zijn broek geweest. (Hugo Claus: De hondsdagen. 1952)