Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-01-2022

daaps

betekenis & definitie

(19e eeuw) (ook: daabs) (oorspr. dial., inf.) dwaas, gek, geestelijk verward, niet goed wijs. Zie ook: daas*. Daaps of daps is een dialectwoord voor steekvlieg of wesp.

• Daaps, vreemd, eigenaardig. Doen toch niet zóó daaps, doe toch niet zo. vreemd. Een holleve daaps, een halve gare. (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• Ik vind haar wat daaps (kan betekenen : 1, wat hardhorend. 2, zich wat al te kinderlijk lief voordoend). (H. Langedijk: Hé is dat Westfries? 1963)
• En reken maar dat we 'm effetjes geraakt hebben hoor. Ik zat helemaal daabs voor de ruit. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek. 1966)
• Hij komt nog met de 'jeugdwoorden' daaps, vijftiger jaren, Christelijk Lyceum te Alkmaar, voor 'te gek', zoals als beschrijving van het concert van Lionel Hampton (Ik ken het alleen in de betekenis van maf : 'Zeg, doe niet zo daaps!; GvL). (NRC Handelsblad, 21/04/1979)
• Als je daar voor een ander opstaat denken ze dat je daabs bent. (J.A. Deelder: Bep Van Klaveren. De Dutch Windmill. 1980)
• daaps, bn. 1. (Enigszins) doof. 2. Onwijs, gek, kinderachtig. Het woord is verwant met doof. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Daaps: gek. Rotterdams. (Ad van Gaalen: Stadsplat. Zes stadsdialecten. 1989)
• (Cor en Jos Swanenberg: Eige grèij. ’n Meijerijs woordenboek. 1996)
• D'n dieje is hillemol daabs. Die is helemaal daabs. Hij is niet goed bij zijn hoofd (Cor & Jos Swanenberg: Bij wijze van spreuken. Brabantse spreuken vergaard en verklaard. 2008)
• ‘Ming Dynastie,’ zegt Catharina als ze ziet dat ik als een daapse naar de vaas staar. (Raymond Pouw: Ibiza, en het verrotte leven van een jetset wannabe. 2015)
• De bijnaam die ik na de affaire van de maten kreeg, was “Daapse Toulis” (halfgare schrijver). (Willem Nijholt: Een ongeduldig verlangen. 2016)